Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant] B.V.,
[Q] B.V.,
[appellant],
[appellant] [R],
1.Het verder verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
Subsidiair: indien het hof van oordeel is dat de betaling van de goodwillrechten met ingang van 1 januari 2017 dient plaats te vinden, HAB te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 196.000,- aan ieder van [appellant] / [appellant] Exploitatie en [R] / [Q] , te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente met ingang van 14 dagen na de datum van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag van volledige betaling, althans voor het geval één of meerdere posten (nu) nog niet voor begroting vatbaar zijn geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan [appellant] c.s. van een bedrag ter vergoeding van de goodwill-schade, nader op te maken bij staat en vereffenen volgens de wet; en in ieder geval te bepalen en te verklaren voor recht dat de betaling van de compensatie geen negatieve invloed zal hebben op de hoogte van de goodwillbetalingen aan [appellant] c.s.;
€ 233.500,- (2018) en € 269.500,- (2019). Het hof is verder van oordeel dat nu tegenover de winstdelen over de genoemde jaren geen arbeidsinspanning door [appellant] c.s. meer geleverd wordt, zij redelijkerwijs slechts aanspraak kunnen maken op 2/3 deel van genoemde winstdelen. De slotsom is dan dat het door HAB aan elk van [appellant] / [appellant] Exploitatie en [R] / [Q] , ter compensatie voor de beëindiging van de aansluitovereenkomsten te betalen bedrag wordt vastgesteld op in totaal € 460.333,- bestaande uit een winstdeel van € 125.000,- over 2017, € 155.667,- over 2018 en € 179.666,- over 2019, telkens te vermeerderen met de hier van toepassing zijnde gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW, vanaf de eerste dag van het daarop volgende jaar.