ECLI:NL:GHAMS:2020:24

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
200.199.167/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing schadevergoeding na beëindiging aansluitingsovereenkomsten en compensatie voor gemiste winstdelen

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 19 december 2017, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen en natuurlijke personen, vorderden schadevergoeding van HAB Holding B.V. naar aanleiding van de beëindiging van hun aansluitingsovereenkomsten. Het hof oordeelde dat de beëindiging van deze overeenkomsten zonder afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten onaanvaardbaar was. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten recht hebben op een schadevergoeding die is gebaseerd op een redelijke inschatting van de gemiste winstdelen over de jaren 2017, 2018 en 2019. De appellanten hebben hun schade berekend op basis van rapporten die zij hebben overgelegd, maar de geïntimeerde, HAB, heeft hiertegenover haar eigen berekeningen gepresenteerd. Het hof heeft uiteindelijk de schadevergoeding vastgesteld op € 460.333,-, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft bepaald dat deze betaling geen negatieve invloed zal hebben op de goodwillbetalingen aan de appellanten. Daarnaast zijn de kosten van het rapport dat door de appellanten is ingediend, als noodzakelijk voor de vaststelling van de schade, toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en HAB veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.199.167/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/598948 / HA ZA 15-1107
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2020
inzake

1.[appellant] B.V.,

statutair gevestigd te Vleuten-De Meern en kantoorhoudend te Vleuten,
2.
[Q] B.V.,
statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudend te Castricum,
3.
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant] [R],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken te 's-Hertogenbosch,
tegen
HAB HOLDING B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat mr. C.H.J.M. Abeln te Amsterdam.

1.Het verder verloop van het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant] , [Q] , [appellant] en [R] genoemd en gezamenlijk [appellant] c.s. Geïntimeerde zal hierna HAB worden genoemd.
Bij arrest 19 december 2017 (het tussenarrest) heeft het hof geoordeeld dat de beëindiging van de door [appellant] en [R] ieder met (de rechtsvoorganger van) HAB gesloten aansluitingsovereenkomst als gevolg van de in 2014 vervroegde uittredingsleeftijd zonder een afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten, in de gegeven omstandigheden jegens [appellant] en [R] naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en jegens [appellant] c.s. onrechtmatig (rov 3.4). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat ter vaststelling van de compensatie die het voornoemde tekortschieten c.q. de onrechtmatigheid opheft, gekomen moet worden tot een vaststelling van een aan [appellant] c.s. te betalen bedrag op basis van een redelijk deel van de te schatten winstdelen van [appellant] en [R] , althans hun vennootschappen. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat een dergelijke compensatie niet gelijkgesteld kan worden aan (vrijwel) de volledige winstdelen zonder dat daar nog arbeid tegenover staat, noch kan bestaan uit een vergoeding voor werkzaamheden door [appellant] van [R] voor HAB, waarbij zij deze compensatie zelf moeten terugverdienen (rov 3.5). Teneinde een onderbouwde schatting van de winstdelen 2017-2019 te kunnen doen heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de verwachte ontwikkeling van de winst over 2017 tot en met 2019 en alle omstandigheden, die het hof naar hun oordeel bij zijn afwegingen ter zake van de hoogte van het vast te stellen bedrag dient te betrekken.
Bij akte uitlating na tussenarrest, tevens aanvulling/vermeerdering van eis van 20 maart 2018 hebben [appellant] c.s. hun standpunt nader toegelicht en daarbij een rapport overgelegd van [A] B.V. van 15 maart 2018 (het [A] -rapport). HAB heeft daarop gereageerd bij antwoordakte van 12 juni 2018 en daarbij een rapport overgelegd van [B] N.V. van 11 juni 2018 (het [B] -rapport). Bij akte uitlating productie van 12 maart 2019 hebben [appellant] c.s. op het [B] -rapport gereageerd.
Ten slotte is opnieuw arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[appellant] c.s. hebben aan de hand van het [A] -rapport betoogd dat de door hen geleden schade bestaat uit een deel van het door hen gemiste winstdeel over de jaren 2017, 2018 en 2019 en het verschil tussen de thans aan hen toekomende de goodwillrechten vanaf 2017 en de goodwillrechten zonder beëindiging vanaf 2020. [appellant] c.s. hebben naar aanleiding daarvan hun eis aangevuld en vermeerderd in die zin dat zij thans vorderen om, voor zover mogelijk bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
I. HAB te veroordelen tot betaling van een partnerinkomen (winstdeel) over de jaren 2017, 2018 en 2019 met een redelijke aftrek in goede justitie te bepalen, zijnde een bedrag ad € 714.000,- na aftrek voor ieder van [appellant] / [appellant] Exploitatie en [R] / [Q] , althans een bedrag in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de dag van eisvermeerdering in eerste aanleg, althans vanaf een dag in goede justitie te bepalen tot aan de dag van volledige betaling;
II. Primair: HAB te veroordelen tot het betalen van de goodwillrechten (zijnde 215% van een partnerinkomen in de tranches 80%/65/%/40%/20%/10%) ingaande op 1 januari 2020 nadat in 2017/2018/2019 de compensatie als bedoeld onder I is voldaan;
Subsidiair: indien het hof van oordeel is dat de betaling van de goodwillrechten met ingang van 1 januari 2017 dient plaats te vinden, HAB te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 196.000,- aan ieder van [appellant] / [appellant] Exploitatie en [R] / [Q] , te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente met ingang van 14 dagen na de datum van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag van volledige betaling, althans voor het geval één of meerdere posten (nu) nog niet voor begroting vatbaar zijn geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan [appellant] c.s. van een bedrag ter vergoeding van de goodwill-schade, nader op te maken bij staat en vereffenen volgens de wet; en in ieder geval te bepalen en te verklaren voor recht dat de betaling van de compensatie geen negatieve invloed zal hebben op de hoogte van de goodwillbetalingen aan [appellant] c.s.;
III. HAB te veroordelen aan appellanten de kosten van het [A] -rapport te vergoeden (begroot op € 23.128,38), te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente over dit bedrag vanaf de dag dat [appellant] c.s. dit bedrag aan [A] hebben voldaan tot aan de dag van volledige betaling;
IV. HAB te veroordelen tot het vergoeden van de schade die [appellant] c.s. lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
V. HAB te veroordelen om al hetgeen [appellant] c.s. ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerde hebben voldaan aan hen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 8W vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
VI. HAB te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en rente.
2.2.
[appellant] c.s. hebben bij akte na tussenarrest ter onderbouwing van hun vordering aangevoerd dat zij (I) als gevolg van de beëindiging van de aansluitingsovereenkomsten over 2017, 2018 en 2019 geen winstdeel zullen ontvangen. Aan de hand van het [A] –rapport begroten zij het winstdeel dat zij ieder zonder de beëindiging hadden kunnen ontvangen op € 265.000 (2017), € 310.000,- (2018) en € 317.000,- (2019), dat wil zeggen op in totaal € 892.000,-. In verband met de omstandigheid dat daartegenover geen werkzaamheden meer worden verricht beperken zij hun vordering tot 80% van genoemde bedragen, te weten, in totaal (afgerond) ieder € 714.000,-. Daarnaast (II) betogen [appellant] c.s. dat zij (primair) zonder vroegtijdige beëindiging over de jaren 2020 tot en met 2024 recht zouden hebben op goodwillbetalingen ter grootte van respectievelijk 80%/65%/40%/20%/10% van het winstdeel over elk van die jaren. Indien in verband met de vroegtijdige beëindiging de goodwillbetalingen over de jaren vanaf 2017 plaatsvinden zullen deze, mede als gevolg van de aan hen over die jaren nog te betalen vergoedingen en de verwachte toename van de omvang van de winstdelen, lager uitvallen dan wanneer de goodwillbetalingen vanaf 2020 plaatsvinden. Zij begroten hun schade in dat geval (subsidiair) op ieder € 196.000,-. De kosten van het [A] -rapport (III) komen als kosten ter vaststelling van de schade voor vergoeding in aanmerking. Voor het geval een of meer van deze posten nu nog niet te begroten zouden zijn vorderen [appellant] c.s. (IV) verwijzing naar de schadestaat procedure.
2.3.
HAB heeft op haar beurt bij antwoordakte betoogd dat aan [appellant] c.s. in het geheel geen compensatie toekomt, nu zij de redelijke voorstellen voor de beëindiging van de aansluitovereenkomsten van HAB telkens hebben afgewezen, althans zelf schuld hebben aan het ontstaan van hun schade. Verder heeft HAB aan de hand van het [B] -rapport betoogd dat de gemiste winstdelen voor elk van [appellant] / [appellant] Exploitaie en [R] / [Q] ten hoogste € 120.000,- (2017) € 157.000,- (2018) en € 222.000,- (2019) bedragen. Daarop moet volgens HAB voor elk jaar, als aftrek voor de gemiste arbeidsbijdrage van [appellant] c.s., telkens het loon van de best betaalde medewerker van HAB ad € 123.000,- in mindering worden gebracht, zodat resteert € 0,- (2017) € 34.000,- (2018) en € 99.000,- (2019), in totaal € 133.000,- voor elk van [appellant] en [R] . Ten aanzien van de gevorderde compensatie voor de goodwillbetalingen stelt HAB zich op het standpunt dat dit geen onderdeel uitmaakt van de in het tussenarrest bedoelde compensatie “op basis van een redelijk deel van de te schatten winstdelen van [appellant] en [R] , althans hun vennootschappen”. Voor zover dat wel zo mocht zijn betoogt HAB dat weliswaar een verschil van € 128.000,- bestaat tussen de nominale waarde van het totaal van de vanaf 2017 verschuldigde goodwill betalingen en de nominale waarde van de totaal vanaf 2020 verschuldigde goodwillbetalingen, maar dat de contante waarde van de vanaf 2020 verschuldigde goodwillbetalingen op basis van de door [B] gehanteerde disconteringsvoet van 15% gelijk is aan de contante waarde van de eventuele vanaf 2017 uit te betalen goodwillbetalingen, zodat geen grond bestaat voor enige compensatie. De kosten van het [A] -rapport moeten als onderdeel van de kosten van de procedure voor rekening van [appellant] c.s. blijven.
2.4.
Het hof ziet in het door HAB daartoe gestelde geen aanleiding terug te komen van het oordeel dat de beëindiging van de aansluitingsovereenkomsten zonder een afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten jegens [appellant] c.s. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar c.q. onrechtmatig is en dat HAB daarom gehouden is hen te compenseren door betaling van een redelijk deel van de te schatten winstdelen. Het hof stelt vervolgens vast dat de door partijen begrote winstdelen over 2017, 2018 en 2019 aanzienlijk verschillen. Dat houdt onder meer verband met de omstandigheid dat partijen, althans hun adviseurs, uitgaan van een andere systematiek, bepaalde posten op onderdelen anders waarderen en een andere inschatting maken van deels nog toekomstige inkomsten en kosten. Het hof stelt voorop dat het bij de begroting van de aan [appellant] c.s. toekomende compensatie uiteindelijk gaat om een redelijke inschatting van het door hen als gevolg van de vroegtijdige beëindiging gemiste winstdeel. Die inschatting moet worden gemaakt op basis van een vergelijking tussen de bestaande situatie waarin zij na beëindiging van hun werkzaamheden per 1 januari 2017 over genoemde jaren geen winstdeel ontvangen en de hypothetische situatie waarin zij tot en met 2019 werkzaam waren gebleven en dus wel een winstdeel zouden hebben ontvangen. Die inschatting is noodzakelijkerwijs gebaseerd op een aantal min of meer onzekere factoren, nu laatstgenoemde situatie zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan. Het hof stelt vervolgens vast dat het op grond van hetgeen elk van partijen daartoe heeft aangevoerd niet met zekerheid kan vaststellen wie van hen ten aanzien van elk van de verschillende keuzes die ter begroting van de hypothetische winstdelen over 2017, 2018 en 2019 zijn gemaakt het gelijk aan zijn/haar zijde heeft. Dit betekent dat de omvang van het door [appellant] c.s. als gevolg van gemiste winstdelen ondervonden nadeel niet nauwkeurig kan worden vastgesteld en dus zal moeten worden geschat. Tegen deze achtergrond volgt het hof de door [appellant] c.s. in haar akte uitlating productie gedane suggestie om bij wijze van schatting aan te knopen bij het gemiddelde van de door elk van partijen berekende winstdelen per jaar. Aldus schat het hof het gemiste winstdeel van [appellant] en [R] op € 187.500,- (2017),
€ 233.500,- (2018) en € 269.500,- (2019). Het hof is verder van oordeel dat nu tegenover de winstdelen over de genoemde jaren geen arbeidsinspanning door [appellant] c.s. meer geleverd wordt, zij redelijkerwijs slechts aanspraak kunnen maken op 2/3 deel van genoemde winstdelen. De slotsom is dan dat het door HAB aan elk van [appellant] / [appellant] Exploitatie en [R] / [Q] , ter compensatie voor de beëindiging van de aansluitovereenkomsten te betalen bedrag wordt vastgesteld op in totaal € 460.333,- bestaande uit een winstdeel van € 125.000,- over 2017, € 155.667,- over 2018 en € 179.666,- over 2019, telkens te vermeerderen met de hier van toepassing zijnde gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW, vanaf de eerste dag van het daarop volgende jaar.
2.5.
Ten aanzien van de onder II gevorderde compensatie voor verminderde goodwillvergoedingen overweegt het hof dat in het tussenarrest is overwogen dat het besluit tot beëindiging van de aansluitingsovereenkomsten in stand blijft, maar dat het zonder een afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten, in de gegeven omstandigheden jegens appellanten onrechtmatig is. Dit brengt mee dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de aansluitingsovereenkomsten per 1 januari 2017 zijn beëindigd en dat [appellant] c.s. vanaf die datum aanspraak kunnen maken op betaling van de goodwillvergoedingen. Anders dan [appellant] c.s. betogen ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan te bepalen dat de vergoedingen pas vanaf 2020 verschuldigd zijn. Daarbij is van belang dat [appellant] c.s. vanaf 1 januari 2017 niet langer werkzaam zijn voor HAB en dat zij derhalve in de jaren 2017 tot en met 2019 geen arbeidsbijdrage leveren aan de door partijen verwachte extra groei van het winstaandeel over de jaren 2020 tot 2025. Verder is van belang dat [appellant] c.s. deels al gecompenseerd worden door de omstandigheid dat zij hun goodwillvergoedingen thans eerder, namelijk vanaf 2017 ontvangen in plaats vanaf 2020. Wel is het hof met [appellant] van oordeel dat door HAB ter compensatie van de beëindiging van de aansluitovereenkomsten te betalen bedragen over 2017, 2018 en 2019 bij de berekening van de omvang van de over de vanaf 2017 aan [appellant] c.s. toekomende goodwillvergoedingen buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Indien dat niet zou worden gedaan dragen zij immers middels een korting op hun goodwillvergoedingen deels zelf bij aan de door HAB te betalen bedragen, met als gevolg dat nog steeds geen afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten plaatsvindt.
2.6.
De onder III gevorderde kosten van het [A] -rapport komen als redelijkerwijs noodzakelijke kosten ter vaststelling van (de omvang van) de schade voor vergoeding in aanmerking. Nu geen concrete datum van betaling aan [A] is gesteld zal het hof de hier van toepassing zijnde gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW toewijzen vanaf de vervaldag van de laatste van de overgelegde facturen, te weten 28 maart 2018. Bij deze stand van zaken bestaat geen belang meer bij de onder IV gevorderde veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.7.
De slotsom is dat de grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en HAB zal als na te noemen worden veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] c.s. geleden schade. De vordering onder V tot terugbetaling van hetgeen [appellant] c.s. ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg hebben betaald is eveneens toewijsbaar. HAB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt HAB aan [R] en [Q] te betalen € 460.333,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 over € 125.000,-, vanaf 1 januari 2019 over € 155.667,- en vanaf 1 januari 2020 over € 179.666,-, telkens tot aan de dag van betaling;
veroordeelt HAB aan [appellant] en [appellant] Exploitatie te betalen € 460.333,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 over € 125.000,-, vanaf 1 januari 2019 over € 155.667,- en vanaf 1 januari 2020 over € 179.666,-, telkens tot aan de dag van betaling;
bepaalt dat de betaling van de voormelde bedragen geen negatieve invloed zal hebben op de vaststelling van de hoogte van de aan [appellant] c.s. toekomende goodwillbetalingen over de jaren 2017 tot en met 2021;
veroordeelt HAB aan [appellant] c.s. te betalen € 23.128,38 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2018;
veroordeelt HAB tot terugbetaling aan [appellant] c.s. van hetgeen uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg door [appellant] c.s. aan haar is voldaan;
veroordeelt HAB in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] c.s. begroot op € 695,63 aan verschotten en € 1.130 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 795,75 aan verschotten en € 3.222 voor salaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, E.E. van Tuyll van Serooskerken–Röell en J.G. Sijmons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.