ECLI:NL:GHAMS:2020:2390

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
200.259.237/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de kwalificatie van werkzaamheden als aanneming van werk of regie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van R&D Vastgoed B.V. tegen Electro Technisch Installatiebedrijf [X] B.V. over de kwalificatie van verrichte werkzaamheden. R&D heeft in hoger beroep een vonnis van de kantonrechter in Noord-Holland aangevochten, waarin een bedrag van € 8.117,75 aan Electro Technisch Installatiebedrijf [X] B.V. was toegewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of de werkzaamheden die door [X] zijn uitgevoerd, moeten worden gekwalificeerd als meerwerk of dat deze werkzaamheden op basis van regie zijn uitgevoerd. R&D stelt dat er een vaste aanneemsom was en dat [X] geen schriftelijke opdracht voor meerwerk heeft gevraagd. Het hof heeft vastgesteld dat partijen vanaf de aanvang van de werkzaamheden hebben gehandeld alsof er een overeenkomst op basis van regie was, ondanks dat er aanvankelijk een vaste prijs was overeengekomen. Het hof concludeert dat R&D de kosten voor de extra werkzaamheden moet vergoeden, omdat zij zich bewust was van de extra werkzaamheden en voorschotten heeft betaald die de oorspronkelijke aanneemsom overtroffen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt R&D in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.259.237/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 7042086 \ CV EXPL 18-3170
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 september 2020
inzake
R&D VASTGOED B.V.,
gevestigd te Krommenie, gemeente Zaanstad,
appellante,
advocaat: mr. M.R. van Buiten te Haarlem,
tegen
ELECTROTECHNISCH INSTALLATIEBEDRIJF [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Parmentier te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna R&D en [X] genoemd.
R&D is bij dagvaarding van 6 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, (hierna: de kantonrechter) van 6 december 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [X] als eiseres en R&D als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 18 juni 2020 doen bepleiten, R&D door mr. Van Buiten voornoemd en [X] door mr. R.J. van der Leur, advocaat te Haarlem, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
R&D heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [X] alsnog zal afwijzen en [X] – uitvoerbaar bij voorraad – zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen op grond van het bestreden vonnis aan haar is voldaan, en voorts tot betaling van de proceskosten in beide instanties, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
[X] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
[X] heeft in opdracht van R&D als onderaannemer op 17 januari 2017 een offerte uitgebracht voor het aanpassen van de elektrische installatie in een woning aan de [adres] voor een bedrag van € 6.670,= exclusief btw. De offerte is gebaseerd op een rondgang door de woning door [X] van [X] en [A] , de bestuurder van R&D, (hierna: [A] ) en een op 9 januari 2017 aan [X] verstrekte tekening van de woning in de oude situatie. In de offerte staat onder meer:
Meerprijzen:
Dimmer ipv schakelaar € 50,--
WCD naast schakelaar € 40,--
(…)
In deze offerte is niet begrepen:
⁕ kosten van het energiebedrijf voor het (eventueel) verzwaren van de hoofdaansluiting.
⁕ het herstellen van eventuele gebreken in de bestaande installaties.
(…)
⁕ leveren en/of monteren armaturen.
2.3.
Op 21 januari 2017 heeft R&D [X] een tekening van de nieuwe situatie van de woning verstrekt.
2.4.
R&D heeft [X] op 23 januari 2017 een opdrachtbevestiging van de hierboven onder 2.2 genoemde offerte gestuurd, waarin onder meer staat:
Regie uren of meerwerk alleen uit voeren na opdracht.
2.5.
Daarna heeft [X] werkzaamheden verricht, waarvoor R&D door [X] in rekening gebrachte voorschotten van in totaal € 8.000,= heeft betaald.
2.6.
R&D heeft [X] tijdens de uitvoering van de werkzaamheden onder meer het volgende geschreven:
- in een e-mail van 10 februari 2017:
Geweldig gewerkt de mannen verdieping is klaar.
Beneden moeten de leidingen voor de spotjes er nog in. dan kan het plafond dicht.
- in een e-mail van 8 april 2017:
Is het mogelijk volgende week [adres] af te maken.
Spotjes in de plafonds (geef nog even op hoeveel)
Led verlichting warm wit inbouwmaat 68 mm 230 v
dimmers voor de led spotjes.
- op maandag 17 april 2017:
ik moet a.s. vrijdag opleveren op de [adres] .
Dan moet alles zijn afgemonteerd en de verlichting zijn aangebracht.
Bewegingssensor zolder-overloop-douche-toilet-voorhal bg-gang bg- en toilet bg. Dimmers in de slaapkamers mag met draaiknop dubbel
woonkamer verlichting alles dimbaar
(…)
Verhuiswagen komt a.s. dinsdag 25 april dat moeten wij eruit zijn.
2.7.
Bij e-mail van 23 maart 2017 h eeft R&D aan [X] gevraagd om een specificatie voor de uren en materialen, omdat hij dat met zijn opdrachtgever moet verrekenen.
2.8.
R&D heeft op 11 februari 2017, gewijzigd op 9 april 2017, een ‘meer- en minderwerkbon’ opgesteld ten behoeve van haar opdrachtgever. Op die bon staat onder meer:
kosten elektricien faktuur [X] € 11.042,00
2.9.
Op 12 mei 2017 (per abuis gedateerd 24 maart 2017) heeft [X] een factuur van € 6.790,63 en op 24 mei 2017 een factuur van € 81,99 naar R&D gestuurd. De bedragen op de facturen zijn netto, btw verlegd. Op eerstgenoemde factuur, wordt verwezen naar een op 24 maart 2017 aan R&D verstrekt overzicht, met nummer [nummer] . In dat overzicht is voor uren en materialen een totaal bedrag van € 7.249,80, btw verlegd, opgenomen. In de factuur van 12 mei 2017 wordt laatstgenoemd bedrag bovenaan de eerste bladzijde overgenomen, daaraan zijn gewerkte uren tot en met 24 april 2017 toegevoegd, de som van de bedragen is onderaan bladzijde 1 van de factuur opgenomen en bedraagt € 11.042,30, btw verlegd. De tweede bladzijde van de factuur vermeldt materialen en de kosten daarvan, de betaalde voorschotten en het verschuldigde restantbedrag van € 6.790,63. Het op 24 mei 2017 gefactureerde bedrag betreft ‘Afmontage diverse’ op 23 mei 2017 en ‘1 draadloze bel’.
2.10.
In 2018 heeft R&D [X] onder meer het volgende geschreven:
- in een e-mail van 27 januari 2018:
Ik heb net even gekeken naar de betalingen.
Ik dacht 1800,00 overgemaakt te hebben maar deze is niet verwerkt.
deze moet van een aparte rekening maar moet daar wel voldoende saldo op zetten.
Zal zorgen dat deze van de week op je rekening komt.
- in een e-mail van 5 februari 2018:
We hebben een schriftelijke opdracht en de door jouw opgegeven meerwerken zijn een punt discussie. Duidelijk kloppen de uren niet en zijn er ook twijfels over het aantal geleverde materialen.
Gezien de opdracht staat er naar mijn mening nog een bedrag open. Ik zal vragen of ze dat zo snel mogelijk willen overmaken.
- in een e-mail van 12 februari 2018, in antwoord op een bericht van [X] :
komt vanavond wat aan
- in een e-mail van 18 februari 2018:
Het wil gewoon niet lukken.
We zitten erg krap op het moment met veel uitstaande posten.
Ik hoop deze week wat termijnen binnen te krijgen dan kan ik ook naar jou wat overmaken.
De wil is er maar ik moet helaas nog gebruik van je geduld maken
- in een email van 17 april 2018:
Ik heb de mensen van de [adres] gesproken en zijn op geen enkele wijze bereid om mij tegemoet te komen.
Je afrekening is gekomen nadat we hebben opgeleverd en de zaak financieel hebben afgehandeld.
Naar mijn mening ben je nog de laatste termijn van de opdracht te goed en deze zal ik naar je overmaken.
2.11.
Op 14 mei 2018 heeft R&D de gemachtigde van [X] onder meer geschreven:
Je kan geen facturen sturen een half jaar nadat het project is opgeleverd.
Tevens hebben wij een schriftelijke opdracht verstrekt die aanmerkelijk minder is dan het bedrag wat wordt voorgesteld.

3.Beoordeling

3.1.
In de eerste aanleg van deze procedure heeft [X] gevorderd dat R&D wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.872,62 ter zake van de twee onbetaald gebleven facturen (hierboven genoemd onder 2.9), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
R&D heeft tot haar verweer onder meer aangevoerd dat de aanneemsom € 6.670,= bedroeg en dat [X] voor alle meerwerk schriftelijk akkoord had moeten vragen. Dat is niet gebeurd. Per vergissing is aan voorschotten meer dan de aanneemsom betaald. Het bedrag van € 1.800,= dat in de correspondentie is genoemd (zie hierboven onder 2.10), is uiteindelijk niet voldaan omdat de uren en materialen niet klopten.
3.2.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis een bedrag van 8.117,75 toegewezen, betreffende de hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke handelsrente over € 6.872,62, alsmede een bedrag van € 718,63 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt R&D met haar grieven op.
De grieven I, II en IVlenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het bezwaar van R&D tegen het bestreden vonnis houdt in essentie in dat de kantonrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de dwingendrechtelijke regeling in artikel 7:755 BW, waaruit voortvloeit dat [X] , als degene die betaling van meerwerk vordert, de opdracht en de aard en omvang van het meerwerk moet bewijzen. Partijen zijn een vaste aanneemsom overeengekomen. Op grond van de opdrachtbevestiging mochten regie uren of meerwerk alleen worden uitgevoerd/in rekening gebracht na daartoe strekkende opdracht. R&D heeft geen (schriftelijke) opdracht gegeven voor meerwerk. Bovendien maken diverse door [X] als meerwerk berekende werkzaamheden deel uit van de geoffreerde werkzaamheden, zodat deze dubbel in rekening worden gebracht, zijn berekende uren niet juist en is ander berekend meerwerk niet uitgevoerd. Gelet op het gevoerde verweer had [X] feiten moeten stellen en bewijzen over de omvang van de opdracht, de verrichte werkzaamheden en de opgegeven uren. [X] heeft dat niet gedaan, aldus nog steeds R&D.
3.4.
Niet in geschil is dat partijen na aanvaarding van de offerte een aanneemovereenkomst met een vaste aanneemsom zijn overeengekomen.
Het geschil dat partijen verdeeld houdt betreft in de kern de vraag of werkzaamheden zijn verricht die ten opzichte van deze overeenkomst als meerwerk moeten worden gekwalificeerd, of dat partijen van de overeenkomst zijn afgeweken en werkzaamheden op regiebasis zijn uitgevoerd.
3.5.
Bij gelegenheid van de pleitzitting in hoger beroep is op vragen van het hof, mede naar aanleiding van de stukken in het dossier zoals die hierboven onder de feiten zijn weergegeven, duidelijk geworden dat voor en tijdens de uitvoering van de werkzaamheden geen installatietekening voorhanden was. [X] namens [X] en [A] namens R&D hebben, voordat [X] de offerte opmaakte, een rondgang gemaakt door de gestripte woning. Bij het opmaken van de offerte had [X] de beschikking over een bouwkundige tekening van de woning zoals deze was gemaakt in de jaren zeventig van de vorige eeuw. De tekening die [X] op 21 januari 2017 is verstrekt (zie hierboven onder 2.3) was een door R&D gemaakte bouwkundige tekening van de nieuwe situatie. Dat er een ‘uitgewerkt plan’ voor de installatiewerkzaamheden van [X] bestond, heeft R&D ter zitting wel gesteld, maar niet nader toegelicht. Het hof gaat er dan ook van uit dat ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden van [X] geen installatieplan voorhanden was dat door [X] moest worden uitgevoerd.
3.6.
Over de gang van zaken tijdens het verrichten van de installatiewerkzaamheden is tijdens de pleitzitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht.
3.6.1.
[X] heeft verklaard dat de door hem ingeschakelde onderaannemer tijdens de uitvoering van de werkzaamheden aanwijzingen van [A] kreeg, die er altijd was, en dat [A] ter plekke aanwees waar de aansluitpunten en spots moesten komen. Zijn onderaannemer meldde dat weer aan hem en dan nam hij via mail weer contact op met R&D over wanneer wat af moest. Over installaties, spotjes en wat wanneer moest gebeuren, kreeg hij mailtjes van [A] , aldus [X] .
3.6.2.
[A] heeft verklaard dat hij tijdens de uitvoering van de werkzaamheden iedere dag in de woning aanwezig is geweest. [X] was er nooit en hij moest zelf de onderaannemer van [X] ter plaatse steeds instrueren en vertellen wat er moest gebeuren, zoals waar de aansluitpunten voor schakelaars moesten komen. Over spotjes is niet gesproken. Er zullen wel spotjes, datakabels en bewegingssensoren zijn geplaatst, maar dat heeft hij niet aangestuurd. Als er dingen worden gewijzigd ten opzichte van de offerte, dan wil hij weten wat ervan afwijkt. Dat moest onderling tussen [X] en zijn onderaannemer geregeld worden, maar dat gebeurde niet. Wat is opgeleverd klopt wel, maar voor extra werk heeft hij geen opdracht gegeven. Hij geeft alleen opdracht voor extra werk met een door hem ondertekende opdracht. [X] kwam pas na de oplevering met het extra werk. Er zit meer in de woning dan op de offerte staat. Hij weet niet of alles in de woning zit wat [X] heeft gedeclareerd, omdat toen al was opgeleverd aan zijn opdrachtgever en hij niet meer in de woning is gaan kijken of al het extra werk dat [X] opgeeft, is uitgevoerd, aldus [A] .
3.6.3.
De advocaat van R&D heeft naar aanleiding van de verklaring van [A] benadrukt dat het probleem is ontstaan omdat [X] nauwelijks op het werk was en, anders dan in haar hoedanigheid van aannemer op haar weg had gelegen, geen melding heeft gemaakt van extra werk ten opzichte van de offerte voordat zij het ging uitvoeren. [X] heeft de bij meerwerk wettelijk en contractueel voorgeschreven marsroute, waarbij een schriftelijke opdracht wordt vereist, niet gevolgd en zij kwam pas achteraf met facturen die veel hoger uitvielen dan de offerte. Daardoor is R&D in de knel geraakt met zijn opdrachtgever en heeft zij geen betaling van hem ontvangen voor het door [X] gedeclareerde meerwerk.
3.7.
Het hof stelt voorop dat niet alleen [X] , maar ook R&D aannemer is. Beide zijn dus aan te merken als deskundig op dat gebied en in zoverre gelijkwaardig.
R&D heeft in deze procedure weliswaar haar ongenoegen erover uitgesproken dat [X] tijdens de uitvoering van de werkzaamheden zelden zelf ter plaatse aanwezig was, dat zij een onderaannemer had ingeschakeld die de werkzaamheden verrichtte en dat [A] deze onderaannemer heeft moeten instrueren, maar gesteld noch gebleken is dat R&D dit ongenoegen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden tegenover [X] heeft geuit. Dat blijkt ook niet uit de in deze procedure in het geding gebrachte e-mailwisseling tussen partijen. Integendeel, zo laat [A] [X] in de e-mail van 10 februari 2017 (zie hierboven onder 2.6) zelfs weten dat de mannen ‘geweldig’ hebben gewerkt. Voorts valt de verklaring van [A] dat hij het bij de instructie van de onderaannemer niet over spotjes heeft gehad, zonder toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met zijn tijdens de uitvoering van de werkzaamheden aan [X] geschreven e-mails van 10 februari en 8 april 2017, die ook over spotjes gingen. Uit de verklaring van [A] tijdens de pleitzitting blijkt voorts dat spotjes, datakabels en bewegingssensoren in de woning zijn geplaatst.
3.8.
Op 23 maart 2017 heeft R&D aan [X] gevraagd om een specificatie van de ‘uren en materialen’. De volgende dag heeft [X] een overzicht daarvan aan R&D doen toekomen (zie hierboven onder 2.8 en 2.9). R&D heeft niet gesteld dat zij toen bezwaar heeft gemaakt tegen de door [X] opgevoerde uren, materialen en kosten.
3.9.
Uit de e-mail van R&D van maandag 17 april 2017 (zie hierboven onder 2.6) valt af te leiden dat zij de woning uiterlijk op vrijdag 21 april 2017 aan haar opdrachtgever moest opleveren. Partijen hebben in deze procedure niet concreet gesteld wanneer precies de oplevering van het werk door [X] aan R&D heeft plaatsgevonden. Gelet op de e-mail van 17 april 2017, waaruit blijkt dat [X] nog een aantal werkzaamheden in de woning moest uitvoeren en de op de factuur van [X] van 12 mei 2017 vermelde laatste datum waarop nog werkzaamheden door [X] zijn verricht, te weten 24 april 2017, gaat het hof ervan uit dat de oplevering aan R&D uiterlijk op maandag 24 april 2017 heeft plaatsgevonden en niet eerder dan omstreeks 20 april 2017. De factuur van 12 mei 2017 van [X] borduurde voort op haar overzicht van 24 maart 2017, met daaraan toegevoegd de tot en met 24 april 2017 gewerkte uren en gebruikte materialen. Het gaat hierbij om de afrekening van de door [X] opgevoerde kosten en de door R&D betaalde voorschotten. De factuur van 24 mei 2017 betreft op 23 mei 2017 uitgevoerde werkzaamheden en gebruikt materiaal. Voor zover R&D nog steeds het standpunt zou huldigen dat de afrekening van 12 mei 2017 te laat door [X] is verstrekt, verwerpt het hof dat, nu een termijn van tweeënhalve week tot drie weken tussen oplevering en het sturen van de factuur met de afrekening, geenszins als ontijdig kan worden aangemerkt. R&D heeft niet gesteld dat zij heeft aangedrongen op een snellere afrekening; zij heeft ook niet gesteld dat zij de (abusievelijk op 24 maart 2017 gedateerde) factuur niet op of kort na 12 mei 2017 heeft ontvangen.
3.10.
De stelling van R&D dat [X] werkzaamheden die op de offerte staan tweemaal in rekening heeft gebracht door deze ook als meerwerk op te voeren, faalt reeds omdat zij niet heeft betwist dat [X] geen factuur op basis van de geoffreerde prijs heeft opgesteld, maar alleen de facturen van 12 mei 2017 en 24 mei 2017, met opgave van gewerkte uren en gebruikte materialen.
3.11.
Gelet op de verklaring van [A] bij gelegenheid van de pleitzitting in hoger beroep staat vast dat (de onderaannemer van) [X] , op instructie van R&D, extra werk (waaronder het plaatsen van spotjes, datakabels en bewegingssensoren) heeft uitgevoerd ten opzichte van de offerte die aan de aanneemovereenkomst ten grondslag ligt. Dat R&D tijdens de uitvoering van de werkzaamheden zich ervan bewust was dat [X] meer werkzaamheden uitvoerde dan was geoffreerd, blijkt ook wel uit de omstandigheid dat zij bereid is geweest € 8.000,= aan voorschotten te betalen. De voorschotten van € 8.000,= overtroffen reeds het geoffreerde en overeengekomen bedrag van 6.670,=, exclusief btw, en zij heeft op de ‘meer- en minderwerkbon’ van 11 februari 2017, gewijzigd op 9 april 2017, ten behoeve van haar opdrachtgever ter zake van de kosten van [X] een bedrag van € 11.042,= opgenomen. Begin 2018 heeft zij zich nog bereid getoond een extra bedrag van € 1.800,= als voorschot te betalen, maar dat lukte niet wegens liquiditeitsproblemen. Volgens R&D heeft zij wel bij [X] geklaagd over de factuur van 12 mei 2017, maar de stukken waaruit volgens haar zou blijken dat dat het geval is dateren van 5 februari 2018, 17 april 2018 (beide e-mails hiervoor onder 2.10 aangehaald), 14 mei 2018 (zie onder 2.11) en 18 mei 2018, derhalve van meer dan acht maanden na ontvangst van de factuur van [X] .
3.12.
De conclusie van het voorgaande is dat, hoewel vast staat dat partijen een overeenkomst van aanneming van werk hebben gesloten met een vaste prijs, zij in ieder geval vanaf de aanvang van de werkzaamheden hebben gehandeld alsof zij een overeenkomst hadden op basis van regie, zoals [X] in hoger beroep heeft gesteld. Deze stelling van [X] vindt steun in zowel de verklaring van C. [X] als de verklaring van [A] namens R&D, evenals in de hiervoor besproken stukken en omstandigheden.
Immers, daaruit volgt, in onderling verband en samenhang bezien, dat (i) [A] de onderaannemer van [X] dagelijks instructies gaf met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden, (ii) [A] [X] vroeg om een specificatie van uren en materialen, (iii) [X] daarop een overzicht van uren en materialen verstrekte, (iv) R&D voorschotten heeft voldaan, die de overeengekomen prijs overtreffen, (v) [X] geen factuur op basis van de overeengekomen prijs heeft opgesteld, (vi) op de eindafrekening van [X] uren en materialen in rekening worden gebracht, (vii) R&D vervolgens niet om een factuur op basis van de overeengekomen prijs heeft gevraagd, (viii) R&D op 9 april 2017 op een ‘meer- en minderwerkbon’ voor haar opdrachtgever een bedrag van € 11.042,= heeft opgenomen in verband met de werkzaamheden van [X] , welk bedrag de overeengekomen prijs verre overtreft en overeenkomt met het subtotaal op de eerste bladzijde van de factuur van 12 mei 2017 en (ix) R&D zich tot in april 2018 bereid heeft getoond nog een aanvullend bedrag te voldoen op basis van de facturen van [X] .
3.13.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.5 tot en met 3.14 is overwogen vloeit voort dat [X] heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht – ter zake van haar stelling dat partijen hebben gehandeld alsof zij een aanneemovereenkomst hadden op basis van regie – en dat R&D tot haar verweer geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een andere conclusie kunnen leiden. Gelet op de consequente en eensgezinde handelwijze van partijen bij aanvang, tijdens en na de uitvoering van de werkzaamheden, waarbij [A] namens R&D voortdurend was betrokken, moeten zij worden geacht nader te zijn overeengekomen dat de werkzaamheden zouden worden verricht op basis van regie. Dat R&D in een correspondentie van 5 februari 2018 en 14 mei 2018 refereert aan de opdracht, kan niet tot een andere conclusie leiden, omdat deze correspondentie dateert van meer dan acht maanden na de factuur van 12 mei 2017, die de eindafrekening van [X] bevatte, en het op de weg van R&D had gelegen om na ontvangst van die factuur haar bezwaren daartegen kenbaar te maken. Dat zij niet eerder dan ruim acht maanden na dato een (impliciet) beroep heeft gedaan op de overeengekomen prijs, doet geen afbreuk aan de omstandigheid dat partijen bij aanvang, tijdens en na de uitvoering van de werkzaamheden hebben gehandeld alsof zij een overeenkomst hadden op basis van regie.
3.14.
R&D kan in de gegeven omstandigheden ook niet worden gevolgd in haar stelling dat zij niet hoeft te betalen voor regie uren of werkzaamheden waarvoor zij geen opdracht heeft gegeven, reeds omdat in de mondelinge instructies van [A] aan (de onderaannemer van) [X] de opdracht voor het uitvoeren van werkzaamheden op regiebasis en de daarmee gemoeide uren en gebruikte materialen ligt besloten. De stelling van R&D dat het om een schriftelijke opdracht moest gaan, staat in verband met de kwalificatie die zij aan de werkzaamheden heeft gegeven als zijnde meerwerk. Nu het hof ervan uitgaat dat is gewerkt op basis van regie, behoeft die stelling geen nadere bespreking, nog daargelaten dat niet is toegelicht waarom bij werkzaamheden op regiebasis een schriftelijke opdracht vereist zou zijn.
3.15.
R&D heeft nimmer concrete bezwaren geuit naar aanleiding van de uren en materialen en de ter zake daarvan in rekening gebrachte kosten als vermeld op het overzicht van 24 maart 2017, de eindafrekening van 12 mei 2017 en de factuur van 24 mei 2017. Concrete bezwaren zijn ook niet af te leiden uit de in het geding gebrachte stukken. Zoals hiervoor is overwogen is een dubbeltelling niet aan de orde, omdat nooit een factuur is opgesteld op basis van de overeengekomen prijs. Welke in rekening gebrachte uren volgens R&D niet zouden zijn gewerkt is niet duidelijk geworden, net zo min als welke in rekening gebrachte materialen niet zouden zijn gebruikt. Dat R&D met haar opdrachtgever heeft afgerekend voordat zij de eindafrekening van [X] ontving, komt voor haar rekening, evenals de omstandigheid dat haar opdrachtgever niet alle door [X] in rekening gebrachte kosten wenst te voldoen.
3.16.
De grieven I, II en IV falen op grond van het voorgaande en behoeven geen verdere bespreking. Het bewijsaanbod van R&D heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat dit als niet ter zake dienend wordt verworpen.
3.17.
Grief IIIis gericht tegen de toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten.
R&D heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld welke werkzaamheden zijn verricht, of het daarbij gaat om buitengerechtelijke handelingen en, zo ja, of aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan, en of de handelingen niet zijn te beschouwen als proceshandelingen; er zijn slechts eenvoudige aanmaningen verzonden, aldus R&D.
3.18.
Ook deze grief faalt. R&D is de hoofdsom verschuldigd en heeft dat bedrag ook na aanmaning niet voldaan. [X] kon dan ook in redelijkheid overgaan tot het doen uitvoeren van incassohandelingen. De kantonrechter heeft overwogen dat de incassokosten volgens het daarvoor geldende tarief worden toegewezen. Het stelsel op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW en het in lid 5 van dat artikel bedoelde Besluit, brengt met zich dat de volgens dat besluit genormeerde vergoeding door de schuldenaar is verschuldigd, ongeacht de aard en omvang van de verrichte incassohandelingen. R&D heeft niet gesteld dat de kantonrechter het toegewezen bedrag niet juist heeft berekend aan de hand van de normering in meergenoemd besluit.
3.19.
De slotsom is dat grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. R&D zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt R&D in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 741,= aan verschotten en € 1.518,= voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan deze veroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, C. Uriot en N.J. Huurdeman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.