ECLI:NL:GHAMS:2020:2353

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
200.271.479/01, 200.271.479/02 en 200.271.479/03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en ontzegging omgang in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezagsverhouding en omgangsregeling van twee minderjarige kinderen, [kind A] en [kind B]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft het hof verzocht om het gezamenlijk gezag over de kinderen te handhaven en om omgang met hen te herstellen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen en om de vader het recht op omgang te ontzeggen. De rechtbank Noord-Holland had eerder op 2 oktober 2019 de vrouw alleen met het gezag belast en de omgang ontzegd, omdat de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord was en er een risico bestond dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de vader in de afgelopen jaren niet voldoende heeft meegewerkt aan de hulpverlening en dat er geen zicht is op verbetering in de communicatie tussen de ouders. De vader heeft sinds juni 2018 geen contact meer gehad met de kinderen, wat zijn zicht op hun ontwikkeling en behoeften heeft aangetast. Het hof concludeerde dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is om het eenhoofdig gezag van de vrouw te handhaven en dat omgang met de vader in strijd is met de zwaarwegende belangen van de kinderen. De vader's verzoeken werden afgewezen, en de bestreden beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede communicatie tussen ouders voor gezamenlijk gezag en de noodzaak om de belangen van de kinderen voorop te stellen in beslissingen over gezag en omgang. Het hof heeft ook de informatieregeling tussen de ouders bevestigd, waarbij de vrouw de man op de hoogte moet houden van belangrijke zaken die de kinderen betreffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.271.479/01, 200.271.479/02 en 200.271.479/03
Zaaknummers rechtbank: C/15/276418 / FA RK 18-3929 en C/15/278485/ FA RK 18-4957
beschikking van de meervoudige kamer van 18 augustus 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verzoeker in de incidenten (schorsing en provisionele voorziening),
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J. van der Pol te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in de incidenten (schorsing en provisionele voorziening),
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.M. de Vries.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de na te noemen minderjarige [kind A] (hierna: [kind A] );
- de na te noemen minderjarige [kind B] (hierna: [kind B] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, (hierna te noemen: de rechtbank) van 2 oktober 2019 en uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 december 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 2 oktober 2019 (zaaknummer bij het hof: 200.271.479/01). Tevens heeft hij verzocht de werking van die beschikking te schorsen (zaaknummer bij het hof: 200.271.479/03). Op 30 april 2020 heeft de man na te noemen provisionele voorziening verzocht (zaaknummer bij het hof: 200.271.479/02).
2.2
De vrouw heeft op 6 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voorts is bij het hof ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 januari 2020, ingekomen op 31 januari 2020, met als bijlage het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 28 augustus 2019;
- een brief van de zijde van de man van 9 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 juni 2020 gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van de zaken in hoger beroep met de zaaknummers 200.258.629/01, 200.258.606/01 en 200.258.606/03.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
- de raad vertegenwoordigd door mevrouw R.N. Planting.
Partijen hebben beiden het woord gevoerd, mr. De Vries mede aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 1 november 2013 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 23 november 2017 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 augustus 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind A] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] , en [kind B] , geboren [in] 2014 te [geboorteplaats] . [kind A] en [kind B] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen) verblijven bij de vrouw.
3.3
Partijen zijn in een ouderschapsplan van 12 juni 2017 overeengekomen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en dat zij in de oneven weken van vrijdag 13.00 tot zaterdag 17.00 uur en in de even weken van vrijdag 13.00 tot zondag 16.00 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te verdelen bij de man verblijven. De man heeft de kinderen sinds juni 2018 niet meer gezien.
3.4
De vrouw is op 10 december 2018 gehuwd met [de echtgenoot] en woont met hem samen. [de echtgenoot] heeft twee kinderen uit een vorig huwelijk.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 23 januari 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam. De ondertoezichtstelling is op 10 september 2019 beëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de vrouw, bepaald dat het gezamenlijk gezag van partijen over de kinderen wordt beëindigd en dat de vrouw alleen het gezag over de kinderen toekomt. Tevens is, met wijziging in zoverre van de in het ouderschapsplan opgenomen omgangsregeling, de man het recht op omgang met de kinderen ontzegd. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de ouders het ouderlijk gezag over de kinderen voortaan gezamenlijk uitoefenen;
- de griffier van het hof op te dragen onverwijld van deze beschikking mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem;
- een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de kinderen vast te leggen conform het ouderschapsplan dat is opgenomen bij de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 9 augustus 2017, waarbij de kinderen in de oneven weken van vrijdag 13.00 uur tot zaterdag 17.00 uur bij de man verblijven en in de even weken van vrijdag 13.00 uur tot zondag 16.00 uur;
- te bepalen dat de vrouw gehouden is te voldoen aan haar informatieplicht ex artikel 1:377b van het Burgerlijk Wetboek (BW), aldus dat de vrouw eenmaal in de twee maanden de man informeert over alle belangrijke zaken die de kinderen betreffen, welke informatie vergezeld gaat van een recente gelijkende kleurenfoto van de kinderen.
Tevens verzoekt de man voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking te schorsen (200.271.479/03) en om bij wege van provisionele voorziening (200.271.479/02) te bepalen dat hij voor de duur van de procedure in het kader van de omgangsregeling, begeleide omgang met de kinderen heeft:
- iedere zaterdag van 10.00 uur tot 12.00 uur gedurende vier weken;
- iedere zaterdag van 10.00 uur tot 14.00 uur gedurende vier weken;
- iedere zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur gedurende vier weken;
- iedere zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur
totdat op het hoger beroep van de man is beslist.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de man tot vaststelling van een informatieregeling af te wijzen. Tevens verzoekt de vrouw het schorsingsverzoek en de verzochte provisionele voorziening af wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.271.479/01
5.1
De man verzoekt primair de zaak aan te houden en een ouderschapsonderzoek te gelasten op grond van artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) jo artikel 810a tweede lid Rv zodat, naar het hof begrijpt, voldoende informatie voorhanden is om te beoordelen welke gezagsbeslissing in het belang van de kinderen is en voorts om partijen te begeleiden hun onderlinge communicatie te verbeteren en samen met de ouders te onderzoeken welke omgangsregeling passend is bij het gezin. Het ouderschapsonderzoek is volgens de man in deze situatie een geschikte interventie, vanwege de verstoorde verhouding tussen partijen, het feit dat beide ouders elkaar beschuldigen van psychische problemen, de persoonlijke achtergronden van de ouders, de verschillen in de opvoedingsvisies, het feit dat bij de kinderen sprake is van een trauma, alsmede het feit dat de vrouw is hertrouwd en een wijziging van de omgangsregeling wenst. De belangen van de kinderen vergen dat, waar nog mogelijkheden gezocht en gevonden kunnen worden tot contactherstel tussen de man en de kinderen, deze niet onbenut gelaten mogen worden, aldus de man.
5.2
De vrouw stelt dat de man juist degene is geweest die zich steeds aan de hulpverlening onttrok. De man maakt in zijn beroepschrift niet duidelijk waarom hij in de afgelopen vier jaren nooit, dan wel mondjesmaat heeft meegewerkt aan ingestelde hulptrajecten en geeft ook geen garanties dat hij dit keer wel zal meewerken. De man heeft een jaar de gelegenheid gehad om via het Omgangshuis begeleide omgang te hebben, maar wilde hier geen gebruik van maken, waarbij hij alle aanbevelingen in de wind sloeg. Het is onduidelijk wat een ouderschapsonderzoek voor meerwaarde heeft indien de man weigert aanbevelingen op te volgen en uit te voeren. Ook maakt de man niet duidelijk waarom de vele rapportages van Spirit, Veilig Thuis, de beschermtafel en de raad onvoldoende informatie bieden. Bovendien hebben alle ingezette trajecten een zware wissel getrokken op de vrouw. Een ouderschapsonderzoek brengt weer onrust en spanningen met zich, terwijl het met de kinderen na vier jaar intensieve hulpverlening eindelijk weer goed gaat.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 810a tweede lid Rv benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Nu het in de onderhavige procedure niet gaat om een ondertoezichtstelling van de minderjarige, noch om beëindiging van het ouderlijk gezag of de voogdij in het kader van een beschermingsmaatregel, ziet het hof in voornoemd artikellid geen grond een deskundige te benoemen.
Voor zover de man heeft bedoeld de benoeming van een deskundige als bedoeld in artikel 194 Rv te verzoeken, wijst het hof dit verzoek af. Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen over het verzoek van de vrouw tot wijziging van het gezag, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten. Bovendien hebben de kinderen nu rust en gaat het na jarenlange therapie momenteel goed met hen. Vooral [kind A] heeft veel last gehad van de incidenten tussen de ouders waar soms de politie bij moest komen. Hij heeft lange tijd nodig gehad om dit te verwerken en te leren omgaan met zijn boosheid en het gemis van zijn vader. Ook [kind B] heeft de kindertherapeute bezocht en dit traject goed afgerond. Het hof is dan ook van oordeel dat het belang van de kinderen zich tegen een ouderschapsonderzoek verzet. Gelet op het voorgaande wordt ook dit verzoek van de man afgewezen en zal de zaak niet worden aangehouden.
Gezag
5.4
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of het gezamenlijk gezag van de ouders over de kinderen moet worden beëindigd en het gezag uitsluitend aan de vrouw dient toe te komen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253n BW in verbinding met artikel 1:251a BW kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van één van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond van waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Dit kan indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Uitgangspunt van de wetgever is dat de ouders gezamenlijk het gezag over hun kind uitoefenen en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van het kind vereist dat één van de ouders met het gezag wordt belast.
5.5
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte het gezamenlijk gezag van de ouders heeft beëindigd en de vrouw alleen met het gezag over de kinderen heeft belast. Hij meent dat niet aannemelijk is geworden dat de communicatie tussen partijen zo gebrekkig is dat essentiële beslissingen ten aanzien van de kinderen niet of niet naar behoren kunnen worden genomen of dat een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren zullen raken. De man heeft de vrouw steeds toestemming verleend waar het gaat om de kwesties met betrekking tot de kinderen, waaronder de vakanties, het aanvragen van een paspoort en de inschrijving op scholen. De man meent dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM en/of gelezen in samenhang met artikel 3 IVRK en artikel 9 derde lid IVRK en artikel 24 derde lid EU-Handvest, nu de beëindiging van het gezag disproportioneel is en niet noodzakelijk is geweest, omdat hij onvoldoende betrokken is geweest in de besluitvormingsprocedure om zijn rechten onder artikel 8 EVRM geldend te maken.
5.6
De vrouw stelt dat de ouders over vrijwel alle zaken aangaande de kinderen van mening verschillen. Zij heeft daardoor al meermalen vervangende toestemming moeten vragen bij de rechtbank voor verschillende vakanties en voor speltherapie voor [kind A] en [kind B] . Bij geen van deze procedures is de man verschenen.
5.7
De raad heeft in het rapport van 16 augustus 2019 geadviseerd het verzoek van de vrouw om haar alleen te belasten met het gezag toe te wijzen. De raad is van mening dat er een risico aanwezig is dat de kinderen klem en verloren dreigen te raken tussen de ouders bij voortduring van het gezamenlijk gezag, omdat de man zelfs binnen het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling niet meewerkt aan contactherstel en begeleide omgang via het Omgangshuis, zoals door de rechtbank is opgelegd. De man stelt zijn eigen behoeftes boven die van de kinderen. Bovendien verloopt het contact tussen de ouders sinds het uiteengaan in 2016 moeizaam. Voor de uitoefening van het gezamenlijk gezag is het noodzakelijk dat belangrijke beslissingen in gezamenlijk overleg genomen worden en dit kunnen partijen tot op heden niet. De verwachting is niet dat hier binnen een afzienbare termijn verbetering in komt, aldus de raad. De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat in dit advies geen verandering is gekomen, nu in het afgelopen jaar niets is veranderd op dit punt. Hoewel de man sinds de aanvang van de ondertoezichtstelling in januari 2019 zijn medewerking heeft verleend in het geven van toestemming voor een nieuwe school en voor de vakantie naar het buitenland, is er een risico dat dit wederom moeizaam zal verlopen nu de ondertoezichtstelling is beëindigd, aldus de raad.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van de vrouw om het gezamenlijk gezag te beëindigen en haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen, heeft toegewezen. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
Hoewel de man een aantal keren zijn toestemming aan de vrouw heeft gegeven voor vakanties naar het buitenland met de kinderen en de inschrijving op de scholen, volgt uit de opsomming door de raad in het rapport van 16 augustus 2019 en het door de vrouw overgelegde vonnis in kort geding van 9 augustus 2017 dat de man meermaals zijn toestemming voor vakanties en de speltherapie van de kinderen heeft geweigerd te geven.
Voorts is gebleken dat de communicatie tussen partijen sinds het uiteengaan in 2016 ernstig is verstoord en geen constructief overleg over de kinderen mogelijk is geweest. Partijen zijn in de afgelopen jaren en ook thans niet in staat aan het gezamenlijk gezag een voor de kinderen onbelaste invulling te geven. Het hof concludeert dat de minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijk gezag van partijen ontbreekt. Daarmee bestaat het risico dat de beslissingen over de kinderen, bijvoorbeeld over de schoolkeuze of medisch handelen, niet voortvarend genomen kunnen worden en een zodanige strijd tussen partijen opleveren dat de kinderen hiermee, al dan niet direct, worden belast. Er zijn geen aanwijzingen dat partijen in de nabije toekomst wel weer op ouderniveau met elkaar kunnen overleggen over de kinderen.
Daarbij komt dat er al enige tijd geen contact is geweest tussen de man en de kinderen waardoor hij geen dan wel nauwelijks zicht heeft op de ontwikkeling en behoeften van de kinderen, terwijl dit is van belang is om het gezag adequaat te kunnen uitoefenen.
Het hof is op basis van het voorgaande van oordeel dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is om op dit moment geen verandering aan te brengen in de bestaande gezagsverhouding. De kinderen hebben belang bij de rust die het eenhoofdig gezag met zich brengt. Het eenhoofdig gezag van de vrouw dient dan ook te worden gehandhaafd. Gezien het voorgaande is een inbreuk op het bij artikel 8 EVRM beschermde recht op ‘family life’ gerechtvaardigd. Nu deze inbreuk voorts niet disproportioneel is, kan het beroep van de man op dit artikel niet slagen. Om die reden moet ook aan het beroep op artikel 3 en 9 IVRK en artikel 24 derde lid EU-Handvest voorbij worden gegaan. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel dan ook bekrachtigen.
Omgang
5.9
Los van het antwoord op de vraag of de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, is gebleken dat de vrouw in hoger beroep bekrachtiging van de bestreden beschikking heeft verzocht en daarmee ontzegging van de omgang tussen de man en de kinderen verzoekt, zodat het hof hierop een beslissing kan nemen.
Ter beoordeling aan het hof ligt dan ook voor of de man de omgang met de kinderen moet worden ontzegd.
Het wettelijk uitgangspunt is dat een kind en zijn ouders recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a eerste lid BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 derde lid Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a derde lid BW limitatief opgesomde gronden, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.1
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte hem de omgang met de kinderen heeft ontzegd. Hij wijst erop dat hij de gezinsmanager op 16 augustus 2019 heeft verzocht een afspraak te regelen met het Omgangshuis met als doel het herstarten van de omgang. De GI heeft ter zitting in eerste aanleg van 28 augustus 2019 onjuiste of onvolledige informatie aan de rechtbank gegeven door te stellen dat de man niet mee wil werken. Bovendien rust op de rechter een zware inspanningsverplichting om het wederzijdse recht op omgang tussen de ouder en het kind daadwerkelijk tot stand te laten komen. De raad heeft in de rapporten van 11 december 2018 en 16 augustus 2019 geoordeeld dat het belang van de kinderen zich niet tegen omgang met de man verzet. Omdat de omgangsregeling al geruime tijd niet heeft plaatsgevonden, begrijpt de man dat deze fasegewijs dient te worden opgebouwd, met als doel hervatting van de regeling conform het ouderschapsplan.
De man stelt dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM en/of gelezen in samenhang met artikel 3 IVRK en artikel 9 derde lid IVRK en artikel 24 derde lid EU-Handvest, omdat hij onvoldoende betrokken is geweest bij de besluitvorming die tot de inmenging heeft geleid. Ontzegging van de omgang levert reeds een inbreuk op van artikel 8 EVRM. Daarnaast is de beslissing van de rechtbank willekeurig geweest, aangezien de rechtbank ten onrechte ambtshalve de omgang met de kinderen heeft ontzegd, nu daartoe geen verzoek lag, aldus de man.
5.11
De vrouw stelt dat het feit dat de man daags voor de zitting in eerste aanleg ineens wel mee zou willen werken met het Omgangshuis niet de indruk wekt dat de man serieus van mening is veranderd nu hij dit veel eerder had kunnen doen. Door niet mee te werken met de hulpverlening en de door de rechter vastgestelde omgangsregeling, heeft de man laten zien dat hij zich niet laat leiden door de belangen van de kinderen, maar alleen zijn eigen belangen nastreeft. Artikel 1:377a tweede lid jo derde lid BW staat echter toe dat - mits sprake is van de in het derde lid van het artikel genoemde gronden - inbreuk wordt gemaakt op het recht op family life. De man geeft niet aan dat hij van mening is dat de gronden in casu ontbreken of waarom deze niet tot ontzegging van de omgang zouden moeten leiden, aldus de vrouw.
5.12
De raad heeft in het rapport van 16 augustus 2019 geadviseerd om geen omgangsregeling vast te stellen tussen de man en de kinderen. Het belang van de kinderen verzet zich niet tegen contact en omgang met hun vader, mits dit onder begeleiding plaatsvindt van het Omgangshuis. Nu de man hier niet aan meewerkt en de kinderen sinds juni 2018 hun vader niet hebben gezien is er een patstelling ontstaan. De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat er ten opzichte van de situatie ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg niets is veranderd, zodat dit niet tot een ander advies leidt. Wanneer de omgang zal worden opgestart zullen de kinderen weer geconfronteerd worden met de spanningen tussen de ouders. Het is volgens de raad noodzakelijk dat partijen eerst leren hoe zij met elkaar om dienen te gaan zodat de kinderen niet belast worden met hun strijd, voordat sprake kan zijn van contactherstel.
5.13
Het hof overweegt als volgt. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat de man het recht op omgang wordt ontzegd. Het hof schaart zich, na eigen onderzoek, achter de overwegingen en de beslissing van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
Hoewel de man kort voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg heeft toegezegd wel mee te willen werken aan begeleide omgang met de kinderen via het Omgangshuis, ziet het hof op dit moment geen mogelijkheden voor begeleide omgang. Ter zitting in hoger beroep heeft de man niet duidelijk gemaakt waarom hij een jaar lang niet heeft willen meewerken aan begeleide omgang via het Omgangshuis. Ook eerder heeft de man zich, zoals volgt uit de beschikking van 6 november 2018, nadrukkelijk uitgesproken tegen begeleide omgang via het Omgangshuis. Naar het oordeel van het hof is gelet hierop en ook overigens niet gebleken dat de omstandigheden in positieve zin zijn gewijzigd.
Het hof is van oordeel dat het opstarten van een begeleide omgangsregeling met de mogelijke onzekerheden die zich hierbij zouden kunnen voordoen, gelet op de eerder getoonde weerstand van de man tegen een dergelijke begeleiding, op dit moment een te grote belasting voor de kinderen vormt
.De kinderen hebben rust en stabiliteit nodig. Het hof acht het voorts van belang dat de positieve ontwikkeling die de kinderen thans laten zien, niet wordt doorkruist door de spanningen die het opnieuw opstarten van omgang met zich zouden brengen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van de kinderen.
Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval de inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is, omdat deze noodzakelijk is, en tevens evenredig aan het doel is. Het beroep van de man op artikel 8 EVRM faalt dus, evenals zijn beroep op artikel 3 en 9 IVRK en artikel 24 derde lid van het EU-Handvest.
Informatieregeling
5.14
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over een informatieregeling, waarbij de vrouw eenmaal per twee maanden de man informeert over alle belangrijke zaken die de kinderen betreffen, welke informatie vergezeld gaat van een recente gelijkende kleurenfoto van de kinderen. Op dit verzoek, wat daar overigens ook van moge zijn, behoeft daarom niet meer te worden beslist.
In de zaken met zaaknummers 200.271.479/02 en 200.271.479/03
5.15
Nu het hof heden uitspraak in de hoofdzaak doet, heeft de man geen belang meer bij het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking en de verzochte provisionele voorziening, zodat deze verzoeken zullen worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
draagt de griffier van het hof op krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.A.M. Tijhuis, mr. M.T. Hoogland en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 18 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.