ECLI:NL:GHAMS:2020:2319

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
23-002628-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in hoger beroep inzake seksueel misbruik van een kwetsbaar meisje

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 9 juli 2019 was gewezen. De zaak betreft seksueel misbruik van een twaalfjarig meisje door de verdachte, die gedurende bijna vier jaar misbruik heeft gemaakt van haar kwetsbaarheid. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging, en legt een gevangenisstraf van 36 maanden op. De rechtbank had eerder een straf van 30 maanden opgelegd, maar het hof oordeelt dat de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer een zwaardere straf rechtvaardigen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstig en langdurig seksueel misbruik, waarbij hij het slachtoffer emotioneel heeft gemanipuleerd en gechanteerd. Het hof heeft ook rekening gehouden met de psychische en fysieke gevolgen voor het slachtoffer, die blijvende schade heeft opgelopen door het handelen van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 20.000,00 voor immateriële schade is toegewezen. Het hof heeft de wettelijke voorschriften toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002628-19
datum uitspraak: 21 augustus 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 juli 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-007347-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 augustus 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Met het oog op de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (wet USB) per 1 januari 2020 – waarbij de regeling van de vervangende hechtenis is vervangen door de regeling van de gijzeling – kan het hof zich bovendien niet verenigen met de beslissing omtrent de schadevergoedingsmaatregel, echter uitsluitend voor zover de rechtbank hechtenis heeft verbonden aan de oplegging van deze maatregel. De beslissing van de rechtbank over de civiele vordering kan evenmin in stand blijven, nu ook terzake het hoger beroep proceskosten zijn gevorderd namens de benadeelde partij. Het hof heeft hierop een beslissing te nemen.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden.
De raadsman heeft verzocht bij strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft in 2016 een herseninfarct gehad en een aantal malen cardioversie ondergaan waarbij hij onder narcose is gebracht. Hierdoor is zijn geheugen aangetast en is het voor hem moeilijk zijn gevoel onder woorden te brengen en empathie te tonen jegens het slachtoffer. Daarnaast heeft onderhavige zaak reeds verstrekkende gevolgen gehad voor de verdachte: hij is zijn baan kwijtgeraakt en in een sociaal isolement terechtgekomen. Bovendien, aldus de raadsman, is de redelijke termijn in deze zaak overschreden, nu de doorzoeking van de woning van de verdachte al op 15 augustus 2017 heeft plaatsgevonden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna vier jaar schuldig gemaakt aan het seksueel misbruiken van een bij aanvang van die periode twaalfjarig, zeer kwetsbaar meisje, welk misbruik mede bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Het slachtoffer was niet alleen kwetsbaar vanwege haar zeer jonge leeftijd, maar ook door het destijds recentelijk overlijden van haar zusje bij een verkeersongeval en het daarmee gepaard gaande verdriet binnen het gezin. De verdachte – als collega van de vader van het slachtoffer een kennis van de familie – was hiervan op de hoogte en heeft van deze kwetsbaarheid op zeer grove wijze misbruik gemaakt. Hij heeft het slachtoffer wekelijks naar zijn huis laten komen om vervolgens seksuele handelingen bij en met haar te verrichten. Wanneer het slachtoffer niet langs wilde komen dreigde hij met zelfmoord of het verspreiden van naaktfoto’s die hij van het slachtoffer had gemaakt. De verdachte heeft louter gehandeld ten behoeve van zijn eigen seksuele gerief en daarmee de lichamelijke en geestelijke integriteit en welzijn van het slachtoffer op ontstellende wijze geschonden. Hij heeft het slachtoffer gechanteerd en emotioneel gemanipuleerd zodat zij meeging in zijn gedrag. Juist de verdachte, die ten tijde van het misbruik een publieke functie bekleedde bij de gemeente, behoort te weten dat hij met zijn handelen de grenzen van het slachtoffer en die van de wet ernstig heeft overschreden. Het hof rekent dit alles de verdachte zwaar aan.
Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van feiten als het onderhavige gedurende lange tijd nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Uit de slachtofferverklaring, die het slachtoffer via een videoboodschap ter terechtzitting in hoger beroep heeft voorgedragen, blijkt dat zij al jarenlang lijdt onder de fysieke en geestelijke gevolgen van het handelen van de verdachte en daarmee mogelijk de rest van haar leven te kampen zal hebben. Zo lijdt zij aan PPEA (psychogene pseudo-epileptische aanvallen) en is zij sinds haar 19e jaar volledig arbeidsongeschikt verklaard waardoor zij haar baan als verpleegkundige kwijt is geraakt. Daarnaast heeft zij last van psychische klachten, waaronder angsten en paniekaanvallen, en heeft zij veel moeite anderen te vertrouwen. Ook heeft het slachtoffer verklaard dat het instellen van het hoger beroep door de verdachte bij haar opnieuw veel verdriet en boosheid heeft veroorzaakt. Zij kreeg last van slaapproblemen en herbelevingen, hetgeen heeft geresulteerd in een delier, psychoses en hartproblemen, waardoor zij ten tijde van de behandeling in hoger beroep al negen maanden aan huis en bed gebonden was. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het slachtoffer door het stelselmatige misbruik geestelijk en lichamelijk ernstig en hoogstwaarschijnlijk blijvend heeft beschadigd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 juli 2020, waaruit blijkt dat hij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Verder heeft het hof kennis genomen van de over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapportage van 19 februari 2019, opgemaakt door [naam] , werkzaam bij Reclassering Nederland. Hieruit volgt dat de verdachte in beperkte mate aan het onderzoek heeft willen meewerken en dat het recidiverisico als laag wordt ingeschat. Geadviseerd wordt aan de verdachte een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte geen enkel inzicht getoond in het laakbare van zijn handelen. Evenmin heeft hij enig blijk gegeven van inzicht in de ernst van de gevolgen die zijn handelen voor het slachtoffer hebben gehad. Voor zover de verdachte ter zitting een verklaring af heeft willen leggen heeft hij daarin enkel geprobeerd zijn aandeel in het bewezenverklaarde af te zwakken en benadrukt welke nadelige economische en sociale gevolgen onderhavige zaak voor hemzelf heeft gehad.
Ter terechtzitting in beroep heeft de raadsman betoogd dat de verdachte vanwege medische omstandigheden moeizaam uit zijn woorden komt. Hij heeft de houding van de verdachte geduid als zijnde een gevolg van deze omstandigheden. Aan dit betoog gaat het hof voorbij, nu de verdachte in zijn laatste woord breedsprakig en tot in detail een uitvoerige uiteenzetting heeft gegeven met als strekking het afzwakken van zijn eigen gedragingen en het benadrukken van de gevolgen van de strafzaak voor hemzelf.
Gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en de proceshouding van de verdachte, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een langdurige vrijheidsbeneming met zich brengt. Een gevangenisstraf van 20 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk, zoals door de raadsman wordt voorgestaan, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde. De door de advocaat-generaal geëiste straf acht het hof, gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen pleegt te worden opgelegd, evenwel te zwaar.
Tot slot overweegt het hof, anders dan de raadsman, dat van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in onderhavige zaak geen sprake is. Zo het aanvangsmoment van de vervolging al gesteld zou kunnen worden op het moment van de doorzoeking van de woning van de verdachte op 15 augustus 2017 – dit betrof een doorzoeking met vrijwillige medewerking van de verdachte - dan geldt nog dat de rechtbank binnen twee jaren daarna, te weten op 9 juli 2019 vonnis heeft gewezen en dat het hof onderhavig arrest op 21 augustus 2020 heeft gewezen. De behandeling van onderhavige zaak heeft aldus ruim binnen de in voornoemde bepaling bedoelde redelijke termijn plaatsgevonden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Deze bedraagt € 20.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De hoogte van het gevorderde bedrag acht het hof alleszins billijk gezien de aard en ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en de gevolgen die de benadeelde partij door het handelen van de verdachte heeft ondervonden en nog steeds ondervindt, zoals hiervoor beschreven onder de motivering van de strafoplegging.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering integraal zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36d, 36f en 245 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil in eerste aanleg en op
€ 1.390,00 (eenduizend driehonderdnegentig euro) (2 punten à € 695) in hoger beroep.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 december 2004.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. N.A. Schimmel en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 augustus 2020.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]