ECLI:NL:GHAMS:2020:2304

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
200.258.552/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale handelszaak over vordering tot betaling van hoofdsom en buitengerechtelijke kosten met betrekking tot geleverde sportartikelen

In deze internationale handelszaak heeft appellante S.R.L. in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een vordering tot betaling van € 12.086,94 aan hoofdsom en € 895,87 aan buitengerechtelijke kosten, die door de kantonrechter was afgewezen. Appellante heeft in de periode juli 2012 tot februari 2013 sportartikelen geleverd aan geïntimeerde sub 2, die via een eenmanszaak opereerde. De vordering is door appellante verminderd tot € 143,37 na een betaling van geïntimeerde sub 1. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering tegen geïntimeerde sub 1 terecht is afgewezen, omdat er geen overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft echter de vordering tegen geïntimeerde sub 2 toegewezen, omdat het Italiaanse recht van toepassing is en de verjaring niet is aangetoond. Het hof heeft de appellante in het gelijk gesteld voor wat betreft de wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke kosten, maar heeft de vordering tegen geïntimeerde sub 1 afgewezen. De kosten van het geding zijn toegewezen aan appellante, met een specificatie van de bedragen voor zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.258.552/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6843892 \ CV EXPL 18-2567
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 augustus 2020
inzake
[appellante]
S.R.L.,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Italië),
appellante,
advocaat: mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.G. Ton te Noord-Scharwoude.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 18 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de kantonrechter) van 19 december 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden.
Bij arrest van 20 augustus 2019 heeft het hof geoordeeld dat voldaan is aan de appelgrens van art. 332 Rv. Voor het procesverloop tot dan toe verwijst het hof naar genoemd arrest.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zoals gewijzigd bij memorie van grieven zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, is het volgende komen vast te staan.
2.1.
[appellante] heeft in de periode juli 2012 - februari 2013 diverse sportartikelen verkocht en geleverd aan [geïntimeerde sub 2] althans aan diens eenmanszaak [naam ] (hierna: [naam ] ), waarvoor zij facturen heeft gestuurd, die op naam zijn gesteld van [naam ] en [geïntimeerde sub 2] .
2.2.
[naam ] is per 21 augustus 2012 uitgeschreven uit het handelsregister.
2.3.
Op 26 oktober 2012 is de vennootschap [naam ] B.V. (hierna: [naam ] ) opgericht en op 2 november 2012 is zij ingeschreven in het handelsregister. Blijkens de inschrijving voert deze vennootschap onder meer als handelsnaam “ [naam ] ”. [geïntimeerde sub 2] is enig aandeelhouder/bestuurder van [naam ] .
2.4.
Op enig moment heeft [naam ] haar naam gewijzigd in “ [geïntimeerde sub 1] B.V.”. De vennootschap wordt hierna aangeduid als [geïntimeerde sub 1] .
2.5.
Bij de gedingstukken bevindt zich een print van een bankrekeningtransactie waaruit blijkt dat [geïntimeerde sub 1] op 24 april 2018 US $ 15.763,75 aan [appellante] heeft betaald.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft bij inleidende dagvaarding van 17 april 2018 gevorderd, samengevat, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen tot betaling van € 12.086,94 aan hoofdsom en € 895,87 aan buitengerechtelijke kosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente. In verband met de onder rov. 2.5 genoemde betaling heeft [appellante] haar vordering van in totaal € 12.982,81 verminderd tot € 143,37 en de wettelijke handelsrente over de (oorspronkelijke) hoofdsom. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen als onvoldoende onderbouwd en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met één grief op.
3.2.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] haar eis gewijzigd. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Het hof acht die niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal recht doen op deze gewijzigde eis. [appellante] vordert dat het hof [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de wettelijke handelsrente naar Italiaans recht vanaf de vervaldatum van de facturen tot aan de datum van betaling van de hoofdsom (24 april 2018) en de buitengerechtelijke kosten van € 895,87, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente naar Italiaans recht.
3.3.
De grief strekt tot toewijzing van de gewijzigde vorderingen. Daartoe stelt [appellante] het volgende. Nu vast staat dat niet tijdig is nagekomen, is vanaf de vervaldatum van de desbetreffende facturen wettelijke handelsrente verschuldigd, conform het toepasselijke Italiaanse recht. Niet is aangetoond dat tijdig is geklaagd zodat het recht zich te beroepen op non-conformiteit is vervallen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn hoofdelijk verbonden voor de schuld aan [appellante] , althans dienen gezamenlijk te worden veroordeeld tot betaling daarvan, aldus [appellante] .
ten aanzien van [geïntimeerde sub 1]
3.4.
Gesteld noch gebleken is dat met [geïntimeerde sub 1] een overeenkomst tot stand is gekomen. Partijen zijn het er verder over eens dat geen sprake is van bekrachtiging van rechtshandelingen (van [geïntimeerde sub 2] ) door [geïntimeerde sub 1] . Ten overvloede overweegt het hof dat de enkele betaling van 24 april 2018 door [geïntimeerde sub 1] onvoldoende is om een dergelijke bekrachtiging te kunnen aannemen. Het enkele feit dat de facturen zijn opgemaakt nadat [geïntimeerde sub 1] was opgericht, betekent evenmin dat [geïntimeerde sub 1] aansprakelijk is. Nu [appellante] daartoe ook voor het overige geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd zijn de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1] terecht afgewezen.
ten aanzien van [geïntimeerde sub 2]
3.5.
Volgens [appellante] dienen de vorderingen te worden beoordeeld naar Italiaans recht. [geïntimeerde sub 2] meent dat Nederlands recht van toepassing is. In dit verband verwijst hij naar de algemene (inkoop)voorwaarden van [naam ] , waarin een keuze voor Nederlands recht is opgenomen. Het hof volgt [geïntimeerde sub 2] hierin niet, omdat er niet van kan worden uitgegaan dat deze voorwaarden [appellante] hebben bereikt. Volgens [geïntimeerde sub 2] zijn ze naar [appellante] gestuurd bij e-mail van 16 mei 2012, maar hij heeft een afdruk van deze e-mail niet overgelegd. Dat had wel op zijn weg gelegen gelet op de betwisting van de rechtskeuze door [appellante] . Daar komt bij dat [geïntimeerde sub 2] bij conclusie van antwoord heeft gesteld dat hij, althans zijn eenmanszaak, en [appellante] destijds geen algemene voorwaarden hebben uitgewisseld alsmede dat partijen geen rechtskeuze hebben gedaan. Verder komt erbij dat [appellante] bij conclusie van repliek heeft aangevoerd bepaalde (andere) e-mails waarop [geïntimeerde sub 2] een beroep heeft gedaan, niet te hebben ontvangen. Dat roept de vraag op naar welk e-mailadres de (gestelde) e-mail van 16 mei 2020 is verzonden.
Nu niet kan worden aangenomen dat er een rechtsgeldige rechtskeuze is gedaan, volgt uit art. 4 lid 1 sub a van Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 (Rome I-Verordening) dat op deze overeenkomsten het recht van Italië van toepassing is, omdat [appellante] als verkoopster haar gewone verblijfplaats in Italië heeft. Partijen zijn het erover eens dat (daarnaast) het Weens Koopverdrag van toepassing is.
3.6.
[appellante] vordert de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de desbetreffende facturen, zoals nader gespecificeerd in haar akte van 7 mei 2019.
3.7.
[geïntimeerde sub 2] heeft betoogd dat de vordering van [appellante] is verjaard. Daartoe voert hij aan, samengevat, dat hij nooit enige aanmaning of brief heeft ontvangen. [geïntimeerde sub 2] voert aan dat hij de sommatiebrief van 24 april 2015 zoals overgelegd door [appellante] , niet heeft ontvangen. Dit betoog slaagt niet, omdat voornoemde sommatie niet alleen per brief, maar op dezelfde datum ook per e-mail is gestuurd. Dat deze e-mail niet zou zijn ontvangen is gesteld noch gebleken, zodat het betoog van [geïntimeerde sub 2] dat de vordering is verjaard, wegens onvoldoende onderbouwing wordt verworpen.
3.8.
[geïntimeerde sub 2] heeft aangevoerd dat uit hoofde van art. 6:44 BW de betaling van 24 april 2018 door [geïntimeerde sub 1] eerst in mindering strekt op de verschenen rente, en daarna pas op de hoofdsom, zodat de vordering van [appellante] reeds is voldaan. Dit betoog, wat daar verder van zij, faalt omdat het uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat Nederlands recht van toepassing is. Daarnaast geldt dat voor zover de betaling van 24 april 2018 wordt toegerekend aan de verschenen rente, de hoofdsom niet is voldaan en dus [geïntimeerde sub 2] tot betaling van hetzelfde bedrag gehouden is.
3.9.
[geïntimeerde sub 2] heeft voorts gesteld dat [appellante] haar rentevordering naar Italiaans recht onvoldoende heeft onderbouwd. Daarmee heeft hij evenwel het gestelde zijdens [appellante] onvoldoende gemotiveerd betwist. Gelet op het feit dat het aan rente gevorderde bedrag als zodanig niet is betwist en het hof niet over aanknopingspunten beschikt voor het oordeel dat de overgelegde renteberekening naar Italiaans recht ondeugdelijk is, is het gevorderde toewijsbaar.
3.10.
Voor zover [geïntimeerde sub 2] nog een beroep heeft gedaan op non-conformiteit van de door [appellante] geleverde goederen, moet daaraan voorbij worden gegaan. De enkele stelling dat met [appellante] contact is opgenomen om melding te maken van de geconstateerde non-conformiteit, hetgeen [appellante] betwist, is daartoe onvoldoende. Ook de overgelegde verklaring van [A] is ontoereikend om aan te nemen dat [appellante] daadwerkelijk in kennis is gesteld van de gestelde klachten. [A] heeft verklaard dat [appellante] niet heeft gereageerd. Het had op de weg van [geïntimeerde sub 2] gelegen toe te lichten op welke wijze [appellante] destijds in kennis is gesteld van de non-conformiteit van de goederen, zodat kan worden beoordeeld of de gestelde kennisgeving [appellante] heeft bereikt. [geïntimeerde sub 2] heeft bewijs aangeboden van de stelling dat de goederen gebrekkig en non-conform waren, maar daaraan gaat het hof voorbij als zijnde niet ter zake dienend. Ook als zou komen vast te staan dat de goederen non-conform waren, staat immers nog niet vast dat [appellante] daarover destijds is geïnformeerd en dat die kennisgeving [appellante] heeft bereikt. Voor het overige heeft [geïntimeerde sub 2] onvoldoende concreet bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden, die indien bewezen, tot het slagen van zijn verweer aanleiding geven.
3.11.
Nu niet is komen vast te staan dat de inkoopvoorwaarden van [naam ] op de tot stand gekomen overeenkomsten van toepassing zijn komt [geïntimeerde sub 2] evenmin een beroep toe op de daarin genoemde gemaximeerde rente, wat daar verder van zij.
3.12.
Ter zake van de gevorderde buitengerechtelijke kosten geldt als uitgangspunt dat deze kosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen als deze betrekking hebben op werkzaamheden die meer hebben omvat dan de gebruikelijke verrichtingen voorafgaand aan een procedure, zoals het sturen van een enkele (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Deze maatstaf geldt overigens eveneens in geval van toepasselijkheid van het Weens Koopverdrag (vgl. HR 15 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0975, NJ 1990/309). De gestelde kosten worden aangemerkt als kosten ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak zoals bedoeld in art. 241 Rv, zodat de vordering moet worden afgewezen.
slotsom
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat de grief gedeeltelijk slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het tegen [geïntimeerde sub 2] gevorderde wordt alsnog toegewezen als na te melden. De vorderingen jegens [geïntimeerde sub 1] worden opnieuw afgewezen. [geïntimeerde sub 2] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. Voor een veroordeling van [appellante] in de kosten van [geïntimeerde sub 1] bestaat geen aanleiding, nu [geïntimeerde sub 1] niet afzonderlijk heeft geprocedeerd en dus geacht wordt geen kosten te hebben gemaakt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde sub 2] tot betaling van € 6.557,19 aan [appellante] ;
veroordeelt [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 563,36 aan verschotten en € 922,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 829,09 aan verschotten en € 759,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.A.H. Melissen en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.