ECLI:NL:GHAMS:2020:2261

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
200.265.318/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en draagkrachtbeoordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, zijn betrokken bij een geschil over de hoogte van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun dochter, die op 19 maart 2020 18 jaar werd. De vrouw verzocht om een verhoging van de alimentatie, terwijl de man verzocht om een verlaging. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de dochter. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de dochter per 1 januari 2020 € 300,- per maand bedraagt. De draagkracht van de vrouw is vastgesteld op € 393,- per maand, terwijl de draagkracht van de man is vastgesteld op € 347,- per maand. Het hof heeft geconcludeerd dat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw de behoefte van de dochter overschrijdt, en heeft een draagkrachtvergelijking gemaakt. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie voor de dochter vastgesteld op € 186,- per maand met ingang van 5 oktober 2018, € 194,- per maand van 1 januari 2019 tot 1 maart 2020, en € 141,- per maand vanaf 1 maart 2020. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek om een hogere bijdrage dan eerder was vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.265.318/01
zaaknummer rechtbank: C/15/279859/FA RK 18-5592
beschikking van de meervoudige kamer van 11 augustus 2020 inzake
[de vrouw],
verder te noemen: de vrouw,
en
[dochter],
verder te noemen: [dochter] ,
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [Z] ,
verzoeksters in het principaal hoger beroep,
verweersters in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Biezen te Zaandam, gemeente Zaanstad,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [L] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Minkes te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 10 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 30 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juli 2019.
2.2
De man heeft op 21 oktober 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 10 december 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
[dochter] heeft op 19 maart 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 22 mei 2020 met bijlagen (producties 7 t/m 12), ingekomen op 28 mei 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 mei 2020 met bijlagen (producties 7, 8, 13a en 13b), ingekomen op 28 mei 2020.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2020 plaatsgevonden.
De man, de vrouw en [dochter] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2001 gehuwd, welk huwelijk op 26 februari 2004 is omgezet in een geregistreerd partnerschap. Het partnerschap is op 24 augustus 2004 met wederzijds goedvinden ontbonden door inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is op [datum] 2002 [dochter] geboren.
3.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.3
Bij convenant van 24 augustus 2004 zijn de man en de vrouw een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] (hierna te noemen: een bijdrage voor [dochter] ) van € 150,- per maand overeengekomen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 17 juli 2012 is – met wijziging in zoverre van het convenant – de door de man te betalen bijdrage voor [dochter] bepaald op € 295,- per maand. In het kader van het door de man tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep bij dit hof zijn partijen een door de man met ingang van 1 mei 2013 te betalen bijdrage voor [dochter] van € 271,- per maand overeengekomen, hetgeen door dit hof is vastgelegd in de beschikking van 21 mei 2013.
3.5
De bijdrage voor [dochter] bedraagt met ingang van 1 januari 2020 ingevolge de wettelijke indexering € 302,52 per maand.
3.6
Op [datum] 2020 heeft [dochter] de 18-jarige leeftijd bereikt en maakt zij aanspraak op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (hierna eveneens te noemen: een bijdrage voor [dochter] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van dit hof van 21 mei 2013, bepaald dat de man met ingang van 5 oktober 2018 een bijdrage voor [dochter] zal betalen van € 163,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man om de door de hem te betalen bijdrage voor [dochter] met ingang van 7 augustus 2017 op nihil te stellen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (en naar het hof begrijpt: met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van dit hof van 21 mei 2013), te bepalen dat de man met ingang van 5 oktober 2018 een bijdrage voor [dochter] zal betalen van € 417,- per maand en met ingang van [datum] 2020 van € 550,- per maand, althans een zodanige bijdrage als het hof juist zal achten.
4.3
De man verzoekt (naar het hof begrijpt: het door de vrouw in principaal hoger beroep verzochte af te wijzen en) in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking (en naar het hof begrijpt: met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van dit hof van 21 mei 2013), te bepalen dat hij een bijdrage voor [dochter] zal betalen van niet hoger dan: met ingang van 5 oktober 2018 tot 1 januari 2019 € 110,- per maand, met ingang van 1 januari 2019 tot [datum] 2020 € 105,- per maand en vanaf [datum] 2020 € 99,- per maand.
De man verzoekt voorts te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld om het deel van de bijdrage voor [dochter] dat zij teveel heeft ontvangen van de man, aan hem terug te betalen.
4.4
De vrouw en [dochter] verzoeken het door de man in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is (wijziging van) de door de man te betalen bijdrage voor [dochter] .
Het hof zal de grieven in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep gezamenlijk bespreken. De grieven zien op de behoefte van [dochter] , de draagkracht van de vrouw en van de man, de zorgkorting en terugbetalingsverplichting.
Ter zitting in hoger beroep zijn de grieven van de man met betrekking tot de in de jaarstukken van de vrouw vermelde post ‘afschrijvingen (taxi)’ en post ‘overige bedrijfskosten’ alsook de grief van de vrouw en van [dochter] met betrekking tot het bij de berekening van de draagkracht van de man te hanteren wooncomponent ingetrokken. Deze grieven blijven derhalve onbesproken.
5.2
Bij de onder 3.4 vermelde beschikking van dit hof van 21 mei 2013 is een bijdrage voor [dochter] van € 271,- per maand vastgesteld, zoals door partijen destijds is overeengekomen. De man heeft thans in de procedure in eerste aanleg verzocht om verlaging van dat bedrag. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren althans zijn verzoek af te wijzen. Zij heeft toen geen zelfstandig verzoek ingediend. Zij verzoekt thans in hoger beroep om een hoger bedrag dan bij de beschikking van 21 mei 2013 is vastgesteld. Zoals ter zitting in hoger beroep aan de orde is gesteld, is dit een zelfstandig verzoek dat ingevolge artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ( Rv) niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof zal de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek in hoger beroep voor zover dat ziet op een hogere bijdrage dan de bij beschikking van 21 mei 2013 vastgestelde bijdrage van € 271,- per maand.
5.3
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het hof overweegt dat de vrouw geen uitkering meer ontvangt en in 2016 een eenmanszaak is gestart waaruit zij inkomen genereert. Dit is een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in voormeld wetsartikel, zodat het hof de onderhoudsverplichting van de man jegens [dochter] zal opnieuw zal beoordelen.
Ingangsdatum
5.4
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum (datum inleidend verzoekschrift, zijnde 5 oktober 2018) is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [dochter] tot [datum] 2020
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [dochter] in 2004 € 400,- per maand bedroeg, hetgeen door de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018 € 501,- per maand bedraagt en met ingang van 1 januari 2019 € 511,- per maand.
Behoefte [dochter] vanaf bereiken meerderjarige leeftijd op [datum] 2020
5.6
Vast staat dat [dochter] thans het VAVO (Voortgezet Algemeen Volwassenenonderwijs) volgt en nog bij de vrouw woont. Voor het berekenen van de hoogte van de aanvullende behoefte van [dochter] vanaf het bereiken van de meerderjarige leeftijd op [datum] 2020 wordt derhalve het met ingang van 1 januari 2020 geldende WSF-normbedrag voor thuiswonenden van € 521,88 per maand tot uitgangspunt genomen. Overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen wordt hierop mindering gebracht de basistoelage tegemoetkoming scholieren voor thuiswonenden en de zorgtoeslag, nu deze bedragen een gift zijn en dus als behoefteverlagend dienen te worden aangemerkt. De tegemoetkoming scholieren bedraagt in 2020 € 117,20 per maand. Blijkens de door [dochter] overgelegde voorschotbeschikking toeslagen bedraagt haar zorgtoeslag in 2020 (€ 1.042,- gedeeld door 10 maanden =) € 104,20 per maand. [dochter] heeft ter zitting in hoger beroep erkend deze bedragen aan tegemoetkoming scholieren en zorgtoeslag te ontvangen. Eventuele structurele eigen inkomsten van [dochter] (zij heeft een bijbaantje bij supermarkt Deen) blijven bij de vaststelling van haar aanvullende behoefte, op uitdrukkelijk verzoek van de man, buiten beschouwing.
Het hof stelt de aanvullende behoefte van [dochter] , rekening houdend met het voorgaande, aldus vast op (€ 521,88 minus € 117,20 minus € 104,20 =) € 300,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.7
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw en van de man het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt aan de zijde van de vrouw het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het door haar tot maart 2020 ontvangen kindgebonden budget.
5.8
Gelet op het wegvallen van het kindgebonden budget per 1 maart 2020 en op de tot 1 januari 2019 door de vrouw ontvangen startersaftrek, zal het hof een trapsgewijze beschikking wijzen voor de navolgende periodes:
- van 5 oktober 2018 (ingangsdatum) tot 1 januari 2019;
- van 1 januari 2019 tot 1 maart 2020;
- vanaf 1 maart 2020.
Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
5.9
De vrouw, geboren [in] 1979, voert sinds 2016 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [de onderneming] . Hoewel het, zoals de vrouw stelt, gebruikelijk is bij de berekening van de draagkracht uit te gaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over drie jaren, ziet het hof in de onderhavige zaak aanleiding daarvan af te wijken. Het hof overweegt daartoe dat het jaar 2016 een overgangsjaar betrof, waarin de vrouw haar bedrijf startte. Daarbij komt dat zij blijkens de door haar overgelegde IB-aangifte 2016 in dat jaar inkomsten uit andere werkzaamheden genoot, zodat het bedrijfsresultaat over 2016 geen representatief beeld geeft van haar inkomen over dat jaar. Daarom zal het hof in navolging van de rechtbank, zij het op andere gronden, het bedrijfsresultaat over 2016 buiten beschouwing laten. Blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep zijn de jaarcijfers over 2019 nog niet gereed. Het hof zal zodoende evenals de rechtbank uitgaan van het uit de overgelegde jaarstukken blijkende bedrijfsresultaat van € 26.735,- in 2017 en € 28.147,- in 2018, gemiddeld dus € 27.441,-.
De vrouw heeft voorts recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Tot 1 januari 2019 had zij recht op de startersaftrek.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
Periode van 5 oktober 2018 tot 1 januari 2019
5.1
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de voor 2018 geldende formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 920)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten. Van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
Uitgaande van het onder 5.9 genoemde gemiddelde bedrijfsresultaat van € 27.441,- en rekening houdend met het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget van € 4.674,- per jaar, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in navolging van de rechtbank vast op € 2.590,- per maand.
Het hof stelt de draagkracht van de vrouw aldus vast op € 625,- per maand.
Periode van 1 januari 2019 tot 1 maart 2020
5.11
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de voor 2019 geldende formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 950)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten. Van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
Uitgaande van het hiervoor genoemde gemiddelde bedrijfsresultaat en een kindgebonden budget van € 4.732,- per jaar, en geen rekening meer houdend met startersaftrek, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vast op € 2.559,- per maand.
Het hof stelt de draagkracht van de vrouw aldus vast op € 589,- per maand.
Periode vanaf 1 maart 2020
5.12
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de voor 2020 geldende formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 975)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten. Van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
Uitgaande van (uitsluitend) het genoemde gemiddelde bedrijfsresultaat stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vast op € 2.194,- per maand.
Het hof stelt de draagkracht van de vrouw aldus vast op € 393,- per maand.
Draagkracht man
5.13
Het hof gaat aan de zijde van de man uit van de volgende gegevens.
De man, geboren [in] 1976, voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [de eenmanszaak] . Vast staat dat de man op 1 augustus 2018 een schouderblessure heeft opgelopen, waardoor hij zijn werkzaamheden voor het resterend deel van dat jaar niet heeft kunnen uitvoeren en in die periode geen inkomen heeft gegenereerd. De vrouw stelt in hoger beroep dat uitgegaan dient te worden van een verdiencapaciteit van de man van € 84.600,- per jaar. Zij voert daartoe aan dat de man bij gebrek aan bewijs geacht moet worden 100% belastbaar te zijn.
Het hof is, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat de man zijn stelling dat zijn belastbaarheid als gevolg van zijn schouderblessure verminderd is, voldoende heeft onderbouwd. Het hof overweegt daartoe dat de man in eerste aanleg een verklaring van zijn fysiotherapeut Cor Doornbos van 26 mei 2019 heeft overgelegd, waaruit de klachten van de man blijken en waarin zijn belastbaarheid eind 2018 is geschat op 70%. Voor de toekomst gaat het om een belastbaarheid als timmerman van 80%, waarbij geen verbetering of toename wordt verwacht, aldus voormelde verklaring van de fysiotherapeut. Deze bevindingen zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gebaseerd op bij de man afgenomen specifieke testen, gericht op zijn werkzaamheden als timmerman. Met de verklaring van de fysiotherapeut is de verminderde fysieke belastbaarheid van de man zodoende genoegzaam komen vast te staan. De man is in staat 80% van de gebruikelijke uren werkzaamheden als timmerman uit te voeren, waarnaast hij, zoals hij onbetwist heeft gesteld, de administratieve (niet-declarabele) werkzaamheden in zijn bedrijf uitvoert. Gelet op het voorgaande zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van een belastbaarheid van 80% aan de zijde van de man. Hetgeen de vrouw voor het overige ten aanzien van dit onderdeel heeft aangevoerd, brengt in dit oordeel geen verandering.
De vrouw stelt voorts dat de man met een arbeidsongeschiktheidsverzekering het verlies aan inkomen had kunnen repareren. De man heeft daartegenover onweersproken gesteld dat een dergelijke verzekering hoge maandelijkse premies met zich meebrengt, waardoor zijn inkomen op basis van 80% belastbaarheid wellicht feitelijk hoger is dan wanneer hij 100% belastbaar zou zijn en een arbeidsongeschiktheidsverzekering zou hebben gehad. Verder heeft de man, eveneens onbetwist, gesteld dat het nog maar de vraag is of hij aanspraak zou kunnen maken op een uitkering van een dergelijke verzekering, nu hij nog voor 80% belastbaar is. Het hof ziet gelet op de betwisting door de man geen aanleiding om van een herstelbaar verlies aan inkomsten uit te gaan.
De vrouw stelt daarnaast dat de man een hoger uurtarief kan hanteren. Ter onderbouwing volstaat zij in hoger beroep met een verwijzing naar de door haar in eerste aanleg overgelegde publicatie uit 2017 over de algemene stijgingen van uurtarieven van zzp-ers in de bouw. De man stelt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dat hij een marktconform uurtarief van € 35,- hanteert en dat hij als ondernemer een bepaalde vrijheid heeft om te bepalen hoe hij zijn bedrijfsvoering inricht. In hoger beroep heeft hij een overzicht overgelegd, waaruit blijkt dat het door hem gehanteerde uurtarief in de periode van januari 2017 tot en met het tweede kwartaal van 2020 van € 30,- naar € 35,- is gestegen. Bij deze stand van zaken had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat de man een hoger uurtarief kan vragen in hoger beroep nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Het hof gaat aan de stelling van de vrouw dan ook voorbij.
Blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep zijn de jaarcijfers over 2019 nog niet gereed. Gelet op het voorgaande zal het hof in navolging van de rechtbank uitgaan van het gemiddelde van het uit de overgelegde jaarstukken blijkende bedrijfsresultaat van € 30.392,- in 2017 en het nog te extrapoleren bedrag van € 22.508,- in 2018.
Het hof zal de jaarcijfers over 2018 evenals de rechtbank extrapoleren op basis van zeven werkbare maanden en (het reële uitgangspunt van) vijf weken vakantie. Hetgeen de man in hoger beroep stelt, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof merkt daarbij nog op dat, zoals de vrouw terecht stelt, een zzp-er niet is gehouden aan de (bovendien niet langer verplichte) bouwvak. Zodoende stelt het hof het geëxtrapoleerde bedrijfsresultaat over 2018 in navolging van de rechtbank vast op [(€ 22.508,- : 7) x 12] : 52 = 742 per week x 47 weken = € 34.875,-.
Het gemiddelde van het in 2017 en het in 2018 behaalde bedrijfsresultaat bedraagt aldus:
[(€ 30.392,- + € 34.875,-) : 2 =] € 32.634,-.
Uitgaande van een belastbaarheid van 80% bedraagt het gemiddelde inkomen van de man derhalve (€ 32.634,- x 0,8 =) € 26.107,-.
De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
Het hof gaat uit van en verwijst naar de voor de aan de zijde van de vrouw onderscheiden periodes geldende formules, zoals onder rechtsoverwegingen 5.10 tot en met 5.12 weergegeven, en de gedurende die periodes geldende fiscale tarieven.
Periode van 5 oktober 2018 tot 1 januari 2019
5.14
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 2.066,- per maand.
Het hof stelt de draagkracht van de man aldus vast op € 368,- per maand.
Periode van 1 januari 2019 tot 1 maart 2020
5.15
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 2.094,- per maand.
Het hof stelt de draagkracht van de man aldus vast op € 361,- per maand.
Periode vanaf 1 maart 2020
5.16
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 2.101,- per maand.
Het hof stelt de draagkracht van de man aldus vast op € 347,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.17
Zoals onder rechtsoverwegingen 5.5 en 5.6 overwogen, bedraagt de behoefte van [dochter] per 1 januari 2018 € 501,- per maand, per 1 januari 2019 € 511,- per maand en per [datum] 2020 € 300,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw overschrijdt de in de onderscheiden periodes vastgestelde behoefte van [dochter] , zodat het hof zal overgaan tot een draagkrachtvergelijking.
Periode van 5 oktober 2018 tot 1 januari 2019
5.18
Het eigen aandeel van de man per 5 oktober 2018 bedraagt: (draagkracht man) : (totale draagkracht) x behoefte [dochter] = (€ 368,- : € 993,-) x € 501,- = € 186,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw per 5 oktober 2018 bedraagt: (draagkracht vrouw) : (totale draagkracht) x behoefte [dochter] = (€ 625,- : € 993,-) x € 501,- = € 315,- per maand.
Periode van 1 januari 2019 tot 1 maart 2020
5.19
Het eigen aandeel van de man per 1 januari 2019 bedraagt: (draagkracht man) : (totale draagkracht) x behoefte [dochter] = (€ 361,- : € 950,-) x € 511,- = € 194,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw per 1 januari 2019 bedraagt: (draagkracht vrouw) : (totale draagkracht) x behoefte [dochter] = (€ 589,- : € 950,-) x € 511,- = € 317,- per maand.
Periode vanaf 1 maart 2020
5.2
Het eigen aandeel van de man per 1 maart 2020 bedraagt: (draagkracht man) : (totale draagkracht) x behoefte [dochter] = (€ 347,- : € 740,-) x € 300,- = € 141,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw per 1 maart 2020 bedraagt: (draagkracht vrouw) : (totale draagkracht) x behoefte [dochter] = (€ 393,- : € 740,-) x € 300,- = € 159,- per maand.
Zorgkorting
5.21
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Gebleken is dat er sinds eind 2018 geen omgang tussen [dochter] en de man meer heeft plaatsgevonden en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Conclusie
5.22
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van dit hof van 21 mei 2013, zal bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] zal betalen van:
- € 186,- per maand met ingang van 5 oktober;
- € 194,- per maand met ingang van 1 januari 2019 tot 1 maart 2020;
en dat de man aan [dochter] een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie van [dochter] zal betalen van:
- € 141,- per maand met ingang van 1 maart 2020.
Terugbetaling
5.23
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Nu het hier een bijdrage voor [dochter] betreft en haar behoefte hoger ligt dan de door de man op grond van de beschikking van het hof van 21 mei 2013 betaalde bedragen, gaat het hof ervan uit dat die bedragen ten behoeve van [dochter] zijn verbruikt. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat zij als gevolg van de huidige coronacrisis sinds halverwege maart 2020 geen klanten meer heeft, waardoor zij niet weet hoe zij financieel gezien verder moet. Gesteld noch gebleken is bovendien dat de vrouw over enig vermogen beschikt. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat van de vrouw en van [dochter] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij teveel ontvangen bijdragen terugbetalen. Het hof zal het daartoe strekkende verzoek van de man in hoger beroep dan ook afwijzen. Het hof gaat ervan uit dat bijdragen die na het bereiken van de meerderjarigheid van [dochter] mogelijk door de vrouw zijn ontvangen, aan [dochter] ten goede zijn gekomen en niet tot navordering leiden.
5.24
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek voor zover dat ziet op een hogere bijdrage voor [dochter] dan de bij beschikking van het hof van 21 mei 2013 vastgestelde bijdrage van € 271,- per maand;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 10 juli 2019, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van dit hof van 21 mei 2013, dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] zal betalen van:
- € 186,- ( zegge: HONDERDZESENTACHTIG EURO) per maand met ingang van 5 oktober 2018 tot 1 januari 2019;
- € 194,- ( zegge: HONDERDVIERENNEGENTIG EURO) per maand met ingang van 1 januari 2019 tot 1 maart 2020
en dat de man aan [dochter] een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie zal betalen van:
- € 141,- ( zegge: HONDERDEENENVEERTIG EURO) per maand met ingang van 1 maart 2020,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat voor zover de man vanaf 5 oktober 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage voor [dochter] tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.F Miedema en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 11 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.