Het hof gaat aan de zijde van de man uit van de volgende gegevens.
De man, geboren [in] 1976, voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [de eenmanszaak] . Vast staat dat de man op 1 augustus 2018 een schouderblessure heeft opgelopen, waardoor hij zijn werkzaamheden voor het resterend deel van dat jaar niet heeft kunnen uitvoeren en in die periode geen inkomen heeft gegenereerd. De vrouw stelt in hoger beroep dat uitgegaan dient te worden van een verdiencapaciteit van de man van € 84.600,- per jaar. Zij voert daartoe aan dat de man bij gebrek aan bewijs geacht moet worden 100% belastbaar te zijn.
Het hof is, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat de man zijn stelling dat zijn belastbaarheid als gevolg van zijn schouderblessure verminderd is, voldoende heeft onderbouwd. Het hof overweegt daartoe dat de man in eerste aanleg een verklaring van zijn fysiotherapeut Cor Doornbos van 26 mei 2019 heeft overgelegd, waaruit de klachten van de man blijken en waarin zijn belastbaarheid eind 2018 is geschat op 70%. Voor de toekomst gaat het om een belastbaarheid als timmerman van 80%, waarbij geen verbetering of toename wordt verwacht, aldus voormelde verklaring van de fysiotherapeut. Deze bevindingen zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gebaseerd op bij de man afgenomen specifieke testen, gericht op zijn werkzaamheden als timmerman. Met de verklaring van de fysiotherapeut is de verminderde fysieke belastbaarheid van de man zodoende genoegzaam komen vast te staan. De man is in staat 80% van de gebruikelijke uren werkzaamheden als timmerman uit te voeren, waarnaast hij, zoals hij onbetwist heeft gesteld, de administratieve (niet-declarabele) werkzaamheden in zijn bedrijf uitvoert. Gelet op het voorgaande zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van een belastbaarheid van 80% aan de zijde van de man. Hetgeen de vrouw voor het overige ten aanzien van dit onderdeel heeft aangevoerd, brengt in dit oordeel geen verandering.
De vrouw stelt voorts dat de man met een arbeidsongeschiktheidsverzekering het verlies aan inkomen had kunnen repareren. De man heeft daartegenover onweersproken gesteld dat een dergelijke verzekering hoge maandelijkse premies met zich meebrengt, waardoor zijn inkomen op basis van 80% belastbaarheid wellicht feitelijk hoger is dan wanneer hij 100% belastbaar zou zijn en een arbeidsongeschiktheidsverzekering zou hebben gehad. Verder heeft de man, eveneens onbetwist, gesteld dat het nog maar de vraag is of hij aanspraak zou kunnen maken op een uitkering van een dergelijke verzekering, nu hij nog voor 80% belastbaar is. Het hof ziet gelet op de betwisting door de man geen aanleiding om van een herstelbaar verlies aan inkomsten uit te gaan.
De vrouw stelt daarnaast dat de man een hoger uurtarief kan hanteren. Ter onderbouwing volstaat zij in hoger beroep met een verwijzing naar de door haar in eerste aanleg overgelegde publicatie uit 2017 over de algemene stijgingen van uurtarieven van zzp-ers in de bouw. De man stelt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dat hij een marktconform uurtarief van € 35,- hanteert en dat hij als ondernemer een bepaalde vrijheid heeft om te bepalen hoe hij zijn bedrijfsvoering inricht. In hoger beroep heeft hij een overzicht overgelegd, waaruit blijkt dat het door hem gehanteerde uurtarief in de periode van januari 2017 tot en met het tweede kwartaal van 2020 van € 30,- naar € 35,- is gestegen. Bij deze stand van zaken had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat de man een hoger uurtarief kan vragen in hoger beroep nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Het hof gaat aan de stelling van de vrouw dan ook voorbij.
Blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep zijn de jaarcijfers over 2019 nog niet gereed. Gelet op het voorgaande zal het hof in navolging van de rechtbank uitgaan van het gemiddelde van het uit de overgelegde jaarstukken blijkende bedrijfsresultaat van € 30.392,- in 2017 en het nog te extrapoleren bedrag van € 22.508,- in 2018.
Het hof zal de jaarcijfers over 2018 evenals de rechtbank extrapoleren op basis van zeven werkbare maanden en (het reële uitgangspunt van) vijf weken vakantie. Hetgeen de man in hoger beroep stelt, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof merkt daarbij nog op dat, zoals de vrouw terecht stelt, een zzp-er niet is gehouden aan de (bovendien niet langer verplichte) bouwvak. Zodoende stelt het hof het geëxtrapoleerde bedrijfsresultaat over 2018 in navolging van de rechtbank vast op [(€ 22.508,- : 7) x 12] : 52 = 742 per week x 47 weken = € 34.875,-.
Het gemiddelde van het in 2017 en het in 2018 behaalde bedrijfsresultaat bedraagt aldus:
[(€ 30.392,- + € 34.875,-) : 2 =] € 32.634,-.
Uitgaande van een belastbaarheid van 80% bedraagt het gemiddelde inkomen van de man derhalve (€ 32.634,- x 0,8 =) € 26.107,-.