ECLI:NL:GHAMS:2020:2259

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
200.263.010/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de beoordeling van behoefte en draagkracht in een echtscheidingszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 1991 zijn gehuwd en in 2015 zijn gescheiden. De vrouw verzoekt om een uitkering tot haar levensonderhoud van € 1.200,- per maand, terwijl de man dit betwist en een lagere alimentatie wenst. De vrouw baseert haar behoefte op het uitgavenpatroon tijdens hun huwelijk, waaruit zij concludeert dat zij een behoefte heeft van € 2.670,- netto per maand. De man stelt echter dat hij geen 'zwarte' inkomsten heeft en dat zijn draagkracht onvoldoende is om aan de alimentatieverplichting te voldoen.

Het hof oordeelt dat de vrouw haar stellingen over de 'zwarte' inkomsten van de man onvoldoende heeft onderbouwd. De door haar overgelegde bewijsstukken zijn niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat de man structurele extra inkomsten heeft. Het hof besluit dat de behoefte van de vrouw niet kan worden vastgesteld op basis van de door haar genoemde posten en hanteert de hofnorm, waarbij de behoefte wordt bepaald op 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan, verminderd met de kosten van de kinderen.

Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de man, ondanks zijn beperkte draagkracht, in staat is om met ingang van 1 december 2019 een bedrag van € 56,- per maand aan de vrouw te betalen. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en bepaalt dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen, met de mogelijkheid van terugbetaling van eerder betaalde bedragen indien deze hoger zijn dan het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.263.010/01
Zaaknummer rechtbank: C15/284954 / FARK 19-848
Beschikking van de meervoudige kamer van 11 augustus 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.J. ten Seldam te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A.M. Ansink te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 22 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 19 juli 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 5 september 2019 een verweerschrift ingediend in het hoger beroep en in het incident.
2.3
Bij beschikking van dit hof van 22 oktober 2019 is de werking van de bestreden beschikking geschorst.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 september 2019 met bijlage, ingekomen op 24 september 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 maart 2020 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 maart 2020 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 juni 2020 met bijlagen, ingekomen op 30 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 3 juli 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 juli 2020 met bijlagen, ingekomen per faxbericht op 7 juli 2020.
2.5
In verband met de maatregelen tegen het coronavirus / COVID-19 heeft de aanvankelijk geplande mondelinge behandeling van 20 maart 2020 geen doorgang gevonden.
2.6
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op 17 juli 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

Partijen zijn [in] 1991 gehuwd. Hun huwelijk is op 12 oktober 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 mei 2015 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben drie inmiddels meerderjarige kinderen.
In de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de toen nog minderjarige jongste zoon van partijen bepaald van € 150,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de vrouw, bepaald dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 26 juli 2018 € 1.200,- per maand dient te voldoen. De man is in eerste aanleg niet verschenen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen, althans een partneralimentatie vast te stellen lager dan € 1.200,- per maand en met ingang van een latere datum dan 26 juli 2018, met bepaling dat de vrouw aan de man terugbetaalt al hetgeen ten onrechte door haar op de man is verhaald dan wel door de man aan haar is betaald.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud (alimentatie). In geschil tussen partijen zijn de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de ingangsdatum.
5.2
De vrouw baseert haar behoefte aan alimentatie op het uitgavenpatroon dat partijen volgens haar tijdens het huwelijk hadden. Zij begroot die uitgaven op € 4.451,- (naar het hof begrijpt: netto) per maand en haar behoefte op 60% daarvan, dus € 2.670,- netto per maand. Zij kan met haar WAO uitkering van € 930,- netto per maand niet in die behoefte voorzien. Het welstandsniveau van partijen ten tijde van hun huwelijk was heel hoog doordat de man naast zijn WAO uitkering ‘zwarte’ inkomsten had uit zijn klusbedrijf. Hij verhuurde zich als zelfstandige in de bouw en verbouwde woningen, in samenwerking met een timmerman en enkele loodgieters. Van het inkomen uit die werkzaamheden maakten partijen tijdens hun huwelijk jaarlijks drie reizen naar het buitenland, gingen zij achtmaal per jaar een weekend weg (naar chateau’s) en dineerden zij tweemaal per week buiten de deur. De vrouw spendeerde voorts € 1000,- per maand aan kleding, schoenen en persoonlijke verzorging. Zij kreeg van de man maandelijks € 1500,- huishoudgeld, waarin bijdragen voor dagjes aan het strand waren begrepen. Ook gaf de man haar kostbare sieraden.
De vrouw begroot dit ‘zwarte’ inkomen op tenminste € 60.000 per jaar. De man heeft dat inkomen naast zijn WAO-uitkering nog steeds, zodat hij voldoende draagkracht heeft haar het door de rechtbank bepaalde bedrag aan alimentatie te betalen, aldus de vrouw.
5.3
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij is reeds lang arbeidsongeschikt en van zwarte inkomsten naast zijn WAO-uitkering was en is geen sprake. De vrouw beticht de man ten onrechte van fraude maar legt geen enkel bewijsstuk over. Zij heeft geen (aanvullende) behoefte aan alimentatie. Met zijn WAO-uitkering van € 27.700 per jaar en zijn lasten, waaronder afbetaling van huwelijkse schulden, heeft de man bovendien onvoldoende draagkracht voor alimentatie ten behoeve van de vrouw.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Het ligt op de weg van de vrouw haar stellingen met betrekking tot haar (aanvullende) behoefte aan alimentatie, voor zover deze (mede) is gebaseerd op de ‘zwarte’ inkomsten van de man en het daarmee gefinancierde uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk, tegenover de betwisting daarvan door de man deugdelijk te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof zijn de door haar daartoe overgelegde stukken ontoereikend. Het overzicht met de vermelding van de namen en adressen van klanten van de man en met informatie over zijn boekhouder, met wie hij tevens zou samenwerken, is van de vrouw zelf afkomstig en wordt niet door andere stukken onderbouwd. De overige stukken (afschriften van paspoorten van de man respectievelijk haarzelf met daarin visa en in- en uitreisstempels, stukken met betrekking tot de aanschaf en verkoop van enkele juwelen, gegevens en rekeningen van de tandarts, factuur KPN met bijlagen en foto’s) zijn in het licht van de betwisting door de man niet voldoende ter ondersteuning van de stelling van de vrouw dat gedurende het huwelijk van partijen structureel sprake was van ‘zwarte’ inkomsten van de man waarop de door haar gestelde behoefte aan alimentatie (mede) kan worden gebaseerd. Nu een begin van bewijs van die stelling ontbreekt en de vrouw aldus niet aan haar stelplicht heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding haar tot bewijs van haar stelling toe te laten en zal haar aanbod daartoe worden gepasseerd. De conclusie moet dus zijn dat in zoverre de (aanvullende) behoefte van de vrouw niet aannemelijk is geworden.
5.5
Anders dan de man betoogt, volgt uit het voorgaande nog niet dat de vrouw in het geheel geen (aanvullende) behoefte heeft. Nu die behoefte van de vrouw niet kan worden vastgesteld op grond van de door haar genoemde posten, zal het hof de behoefte van de vrouw bepalen aan de hand van de zogenoemde hofnorm, waarbij haar totale behoefte gelijk wordt gesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen, verminderd met de kosten van de kinderen. Het hof gaat daarbij uit van de inkomens van partijen in het jaar dat zij nog samen waren, te weten 2013. Voor de man gaat het hof uit van zijn jaaropgave over 2013 van € 25.016, en voor de vrouw van een jaarinkomen van € 15.212,- bruto zoals zij onder 4 van haar verweerschrift onbetwist heeft gesteld. Uit het op basis daarvan berekende netto gezinsinkomen, verminderd met de kosten van de jongste zoon van partijen zoals blijkt uit de echtscheidingsbeschikking, volgt dat de vrouw – zoals blijkt uit de bijgevoegde berekening - naast haar huidige inkomen een (aanvullende) behoefte heeft die de hierna te melden partnerbijdrage overstijgt.
5.6
Wat de draagkracht van de man betreft, overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat de man thans een inkomen heeft van € 27.700,- per jaar. Niet aannemelijk is dat hij daarnaast nog structurele inkomsten heeft zoals de vrouw stelt. De vrouw heeft haar stellingen dienaangaande onvoldoende onderbouwd. Het hof verwijst naar hetgeen daarover in 5.4 is overwogen. Het hof houdt rekening met de volgende lasten van de man, die genoegzaam uit de stukken blijken en door de vrouw ook niet zijn betwist: een huur van € 530,- per maand, premie ziektekosten van € 142,- per maand en eigen risico van € 32,- per maand, waarop de zorgtoeslag van € 13,- per maand in mindering strekt. Het hof houdt geen rekening met de in de echtscheidingsbeschikking opgenomen kinderalimentatie, nu de jongste zoon van partijen inmiddels meerderjarig is en ook uit de draagkrachtberekening van de man (productie 8 bij beroepschrift) niet blijkt dat de man het betreffende bedrag nog betaalt.
In geschil tussen partijen zijn de door de man opgevoerde aflossingen van respectievelijk € 150,- op de creditcardschuld en € 110,- op het flexibel krediet. Voldoende aannemelijk is dat deze bedragen maandelijks door de man zijn c.q. worden betaald. Anders dan de vrouw meent, dienen naar het oordeel van het hof beide bedragen meegenomen te worden bij de berekening van de draagkracht van de man. Niet in geschil is dat de creditcardschuld een huwelijkse schuld betreft, terwijl ook het flexibel krediet op naam van beide partijen staat. Ter zitting is gebleken dat partijen ieder nog bedragen van die laatste rekening hebben opgenomen. Voor zover het totale door de man opgenomen bedrag hoger is dan de bedragen die de vrouw heeft opgenomen, vormt dit onvoldoende reden om het maandelijkse aflossingsbedrag bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing te laten. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de man de door hem opgenomen bedragen mede heeft gebruikt ter aflossing van de creditcardschuld zoals hij ter zitting heeft verklaard.
Zoals uit de draagkrachtberekening van de man volgt, had hij als gevolg van de maandelijkse betalingen ter zake van beide schulden geen draagkracht voor partneralimentatie. Ter zitting is evenwel gebleken dat de creditcardschuld per 23 november 2019 door de man is afgelost. Dit in aanmerking genomen, moet de man in staat worden geacht de vrouw met ingang van 1 december 2019 een bedrag van € 56,- per maand te betalen zoals blijkt uit de bijgevoegde draagkrachtberekening.
5.7
De man verzoekt terugbetaling van hetgeen uit hoofde van de bestreden beschikking door hem is betaald dan wel op hem is verhaald. Partijen verschillen van mening over de hoogte van dat bedrag. De vrouw stelt dat al hetgeen tot heden op de man is verhaald bedragen betroffen die de man nog aan kinderalimentatie was verschuldigd, terwijl de man stelt dat ook ter zake van partneralimentatie bedragen op zijn uitkering zijn ingehouden. Het hof gaat er bij gebrek aan voldoende duidelijkheid en mede gelet op de brief van het LBIO van 3 juli 2019 waaruit blijkt dat er toen nog niets was betaald, en op de onder 2.3 genoemde schorsingsbeslissing van 22 oktober 2019 van uit dat het om niet meer dan een beperkt bedrag gaat. Het hof is van oordeel dat het belang van de man bij terugbetaling van dat bedrag moet wijken voor het belang van de vrouw bij het achterwege laten van die terugbetalingsverplichting, nu gelet op hetgeen de vrouw maandelijks uit hoofde van haar WAO-uitkering te besteden heeft, aannemelijk is dat het bedrag reeds door de vrouw is verbruikt en zij niet de middelen heeft om het bedrag aan de man terug te betalen. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
bepaalt dat de man met ingang van 1 december 2019 bij vooruitbetaling aan de vrouw een bedrag van € 56,- per maand dient te voldoen als uitkering tot haar levensonderhoud, met dien verstande dat voor zover door de man tot heden meer dan dat bedrag is betaald of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. P.J.W.M. van Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 11 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.