Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
grief 1,
grief 2en
grief 3geen verdere bespreking behoeven.
3.De beoordeling
II ERFDIENSTBAARHEID
erop gerichtwas zijn recht prijs te geven. Dat is hier niet het geval geweest: blijkens de tekst van de notariële akte was bij het doen van afstand de wil van [geïntimeerden] niet erop gericht om het recht van erfdienstbaarheid prijs te geven, maar om – in het kader van een gedwongen (indirecte) executie – te voldoen aan het dictum van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 september 2017 (“Na een geschil dat in rechte is beslist blijkend uit een arrest van het Gerechtshof Amsterdam” en “Ter uitvoering van het gewezen arrest”). [geïntimeerden] hebben, aldus doende, hun recht van erfdienstbaarheid in elk geval niet prijsgegeven. Een en ander betekent dat het hof – tegen de achtergrond van de (onder 3.6 uiteengezette) merites van de zaak – toekomt aan een onderzoek of voldoende grond bestaat tot het treffen van een ordemaatregel zoals de voorzieningenrechter heeft gedaan.
sinds tientallen jarengebruik maken van een gedeelte van het thans aan [appellante] toebehorende perceel om naar de percelen te komen die eigendom zijn van [geïntimeerde sub 1] , is, gelet op de betwisting daarvan door [appellante] , voorshands weliswaar onvoldoende aannemelijk, maar doet geen afbreuk aan de conclusie van het hof dat uit het voorgaande moet worden afgeleid dat [geïntimeerden] een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. De voornoemde belangen van [geïntimeerden] zijn zodanig dat niet kan worden gevergd dat zij de (uitkomst van de) bodemprocedure afwachten, waarbij niet doorslaggevend wordt geacht dat ten tijde van de zitting van het hof de verwijzingsprocedure nog niet aanhangig was gemaakt. [appellante] heeft, mede ter zitting van het hof, gesteld dat gebruik van het overpad over haar perceel door loonwerkers met grote werktuigen pas in 2015 is begonnen en in 2016 alweer is opgehouden en dat sindsdien uitsluitend [geïntimeerde sub 1] eenmaal per veertien dagen met zijn personenauto voorbij komt. Die stelling kan echter niet afdoen aan het bestaan van het hiervoor voorshands voldoende aannemelijk geachte belang van [geïntimeerden] Het hof komt, alle voorgaande omstandigheden in aanmerking nemend en tegen elkaar afwegend, tot het oordeel dat een belangenafweging meebrengt dat het belang van [geïntimeerden] bij onbelemmerd gebruik van het overpad (op de minst bezwarende wijze) door hem, zijn echtgenote en diegenen die zijn percelen gebruiken zwaarder dient te wegen dan het belang van [appellante] zoals door haarzelf gesteld, bij het achterwege blijven van dat gebruik.
grief 4 tot en met grief 12falen.