ECLI:NL:GHAMS:2020:223

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
200.245.861/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afvalwerkingsovereenkomst tussen De Meerlanden en AEB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van De Meerlanden tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De Meerlanden, die zich bezighoudt met de inzameling van huishoudelijk en bedrijfsafval, heeft in hoger beroep een vordering ingesteld tegen AEB, die verantwoordelijk is voor de verwerking van afval. De Meerlanden stelt dat er op 17 november 2015 een overeenkomst tot stand is gekomen met AEB voor de verwerking van 25.000 ton bedrijfsafval per jaar tegen een tarief van € 75 per ton. AEB betwist echter dat er overeenstemming is bereikt over de essentialia van de overeenkomst, zoals de prijs en de jaarlijkse tonnage. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat De Meerlanden niet heeft aangetoond dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, omdat de onderhandelingen niet ver genoeg gevorderd waren en er geen overeenstemming was over de essentiële elementen. De Meerlanden heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat AEB onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen af te breken. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen van De Meerlanden terecht zijn afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat er geen bewijs is dat de onderhandelingen in een dusdanig vergevorderd stadium verkeerden dat AEB niet mocht afbreken zonder schadeplichtig te zijn. De Meerlanden is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.245.861/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/629477 / HA ZA 17-543
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 januari 2020
inzake
DE MEERLANDEN BEDRIJFSAFVAL B.V.,
gevestigd te Rijsenhout,
DE MEERLANDEN HOLDING N.V.,
gevestigd te Rijsenhout,
appellanten,
advocaat: mr. D.J. Rutgers te Amsterdam,
tegen
AEB HOLDING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
AEB EXPLOITATIE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna De Meerlanden en AEB genoemd, ieder in vrouwelijk enkelvoud.
De Meerlanden is bij dagvaarding van 16 mei 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2018, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen De Meerlanden als eiseres en AEB als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 november 2019 doen bepleiten, De Meerlanden door mr. Rutgers voornoemd en door zijn kantoorgenoot mr. M.K. Breugem, en AEB door mr. Olden voornoemd en door zijn kantoorgenoot mr. J.K.G. Meijer, ieder aan de hand van pleitnotities waarvan exemplaren zijn overgelegd. Op voorhand is nog een akte wijziging van eis van De Meerlanden ontvangen. Ten slotte is arrest gevraagd.
De Meerlanden heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van AEB in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
AEB heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van De Meerlanden in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1-2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met andere vaststaande feiten komen de feiten op het volgende neer.
2.1.
De Meerlanden houdt zich bezig met de inzameling van huishoudelijk afval en bedrijfsafval.
2.2.
AEB houdt zich bezig met de verwerking van afval en exploiteert daartoe een vuilverbrandingsinstallatie in Amsterdam.
2.3.
Sinds 1993 hebben partijen meerdere meerjarige overeenkomsten met elkaar gesloten voor de verwerking van verschillende categorieën afval. Na 2012 hebben partijen dergelijke overeenkomsten niet meer met betrekking tot de verwerking van (de categorie) bedrijfsafval gesloten.
2.4.
In een gesprek dat plaatsvond in september 2015 is het (opnieuw) aanbieden van bedrijfsafval aan de orde gekomen. Op 11 november 2015 heeft een bespreking plaatsgevonden over (onder meer) het mogelijk sluiten van een nieuwe meerjarige overeenkomst met betrekking tot de verwerking van bedrijfsafval van De Meerlanden door AEB. Dit gesprek vond plaats tussen [A] (hierna: [A] ), senior salesmanager publiek/adviseur overheden bij AEB Exploitatie, [B] (hierna: [B] ), senior salesmanager privaat bij AEB Exploitatie, [C] (hierna: [C] ), manager grondstoffen bij De Meerlanden Exploitatie en [D] (hierna: [D] ), manager bedrijfsafval bij De Meerlanden Exploitatie.
2.5.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft [D] (van De Meerlanden) per e-mail van 13 november 2015 aan [A] en [B] (van AEB) bericht, voor zover van belang:
‘(…) We hebben jullie toegezegd nog deze week te reageren op jullie voorstel. We hebben een en ander doorgerekend en willen de effecten van onze keuze nog kort met onze directie bespreken. Helaas kan ik daarom vandaag nog geen knopen doorhakken. Ik verwacht begin volgende week wel duidelijkheid te kunnen geven (…)’
2.6.
Bij e-mail van 17 november 2015 te 10:08 uur heeft [D] (Van De Meerlanden) aan [A] en [B] (van AEB) bericht, voor zover van belang:
‘We gaan akkoord! € 75 per ton index 50% NEA.
[C] [ [C] , hof], [B] [ [B] , hof] stemmen jullie de tonnages af?
[A] [ [A] , hof], [B] , bereiden jullie het contract voor? (…)’
2.7.
Bij e-mail van 17 november 2015 te 10:33 uur heeft [A] (van AEB) aan onder anderen [D] (van De Meerlanden) geantwoord, voor zover van belang:
‘Bedankt voor de opdracht! Wij gaan aan de gang met het contract.
Is er over het KCA ook al uitsluitsel te geven? (…)’
2.8.
In een e-mail van 8 december 2015 aan AEB heeft [D] (van De Meerlanden) verzocht om ‘de formalisering’ van de reeds gemaakte afspraken zo snel mogelijk te mogen ontvangen.
2.9.
Op 9 december 2015 heeft [E] , Manager Marketing & Sales van AEB (hierna: [E] ), de voicemail van De Meerlanden ingesproken.
2.10.
Bij brief van 10 december 2015 heeft [D] (van De Meerlanden) aan AEB Holding bericht, voor zover van belang:
‘(…) Op 11 november spraken wij elkaar in aanwezigheid van mw. [A] van AEB Amsterdam en [C] van Meerlanden in Noordwijkerhout. Tijdens deze bijeenkomst werd de verwerking (verbranding) door AEB van bedrijfsafval van Meerlanden besproken. De uitkomst van de bespreking was een aanbieding van AEB aan Meerlanden die als volgt was opgebouwd:
1.
Verwerking door AEB van circa 25.000 ton bedrijfsafval per jaar;
2.
Contractduur drie jaar met ingang van 1 januari 2016;
3.
Tarief € 75,00 per ton, exclusief de belastingmaatregel van € 13,00 per ton;
4.
Jaarlijkse index van tarief o.b.v. 50% van de NEA prijsindex over de looptijd van de contractduur;
5.
Restitutie van een deel van het tarief voor het niet brandbare deel in het afval, jaarlijks achteraf vast te stellen en te verrekenen;
6.
Het volume bedrijfsafval wordt gelijkmatig over een jaar aangeboden en verwerkt. Partijen treden in overleg als door (de bedrijfsvoering van) een partij de aanvoer/verwerking niet gelijkmatig kan plaatsvinden c.q. in een jaar geen 25.000 ton bedrijfsafval kan worden aangevoerd/verwerkt.
Bij mailbericht van 17 november jl. aan AEB heb ik namens Meerlanden de aanbieding geaccepteerd en heb ik AEB op 8 december jl. gevraagd op korte termijn het contract naar Meerlanden te sturen. Tot mijn verbazing kreeg ik op 9 december jl. een telefonisch bericht op mijn voicemail van [E] , hof] dat AEB geen uitvoering wil geven aan de gemaakte afspraken (…)
Meerlanden verzoekt en voor zover nodig sommeert AEB hierbij de gemaakte afspraken na te komen en uiterlijk dinsdag 15 december a.s. Meerlanden schriftelijk bevestigd te hebben dat uitvoering wordt gegeven aan de geaccepteerde aanbieding. (…)’
2.11.
Bij brief van 16 december 2015 heeft [E] aan De Meerlanden bericht dat tussen partijen geen overeenkomst is gesloten omdat, samengevat, overeenstemming over de essentiële elementen ontbreekt en [A] en [B] niet bevoegd waren om AEB te vertegenwoordigen.
2.12.
De Meerlanden heeft bij brief van haar raadsman van 18 januari 2016 een ontbindingsverklaring afgelegd met betrekking tot de overeenkomst die volgens haar gesloten was, voor zover het de verwerking van 15.000 ton bedrijfsafval per jaar betreft. Voor het restant van het bedrijfsafval heeft zij nakoming, onder de overeengekomen condities, verlangd en AEB aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.
2.13.
Op 6 oktober 2016 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden bij de rechtbank Amsterdam (zaak- en rekestnummer C/13/606171 / HA RK 16-156), waarbij [D] , [C] , [B] en [A] als getuigen zijn gehoord over (onder meer) de bespreking van 11 november 2015 en wat daarin is gezegd over de hoeveelheid bedrijfsafval.
2.13.1
[D] heeft verklaard, voor zover van belang:
‘Er is toen gesproken over het volume bedrijfsafval dat wij zelf inzamelen en verhandelen en over het volume dat AEB van ons zou kunnen accepteren. Er was gezien de capaciteit van AEB een bandbreedte van 20.000 tot 30.000 ton berekend. Dit was wat zij voor ons zouden kunnen verwerken. Wij zijn uiteindelijk 25.000 ton overeengekomen.’
2.13.2
[C] heeft verklaard, voor zover van belang:
‘Er is toen gesproken over een bepaalde hoeveelheid. Er is 25.000 ton afgesproken voor drie jaar.’
2.13.3
[B] heeft verklaard, voor zover van belang:
‘Er is tijdens deze afspraak gesproken over een bandbreedte van 20.000 ton tot misschien wel 40.000 ton per jaar. Er zijn op dit punt geen nadere afspraken gemaakt, hier zijn wij niet aan toe gekomen. Wij hebben afgesproken voor welke prijs wij het zouden gaan verwerken. De Meerlanden moest hier nog over nadenken. Een afspraak hierover zou voor ons het startpunt zijn voor verdere onderhandelingen waaronder over de showstoppers ingangsdatum en tonnage.
(…)
U vraagt mij of een bandbreedte van 20.000 ton tot 40.000 ton voor AEB acceptabel was. De Meerlanden noemden deze bandbreedte, ze dachten tussen deze hoeveelheden te willen aanbieden. De juiste hoeveelheid moest ik nog van hem vernemen, wij moesten nog afstemmen of dit binnen de totale puzzel van AEB en haar leveranciers zou passen. Ik heb niet gezegd of dit wel of niet zou kunnen. Ik heb hier geen ja of nee op gezegd. Ik heb dus ook niet gezegd dat het absoluut niet zou kunnen. Ik moest eerst van De Meerlanden vernemen wat nou het precieze tonnage zou zijn. Daarmee zou ik dan naar de afdeling logistiek gaan om te vernemen of het past of niet en met die informatie zou ik dan teruggaan naar De Meerlanden.’
2.13.4
[A] heeft verklaard, voor zover van belang:
‘Er is niet over een bepaalde hoeveelheid gesproken, alleen over de wens tot het brengen en ontvangen van bedrijfsafval. De hoeveelheid fluctueerde nog. Er zijn toen nog geen specifieke afspraken gemaakt. Ik zat als getuige, nee toehoorder, bij dat gesprek, want ik zat er voor een ander contract. [B] was de salesmanager. Hij gaf aan 20.000 tot 25.000 ton. De Meerlanden had behoefte aan meer. Ik heb hen 30.000 ton horen benoemen.’

3.Beoordeling

Omschrijving van de vordering
3.1.
In deze zaak vordert De Meerlanden - na wijziging van eis bij memorie van grieven en bij akte in hoger beroep - dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • i) primair AEB hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de door De Meerlanden geleden schade nu AEB de overeenkomst zoals gesloten tussen partijen niet is nagekomen, voor zowel de schade vanwege de ontbinding van de overeenkomst alsmede de vervangende schadevergoeding voor het deel van de overeenkomst dat niet door De Meerlanden is ontbonden, voor een bedrag van € 536.820, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • ii) subsidiair zal verklaren voor recht dat AEB onrechtmatig jegens De Meerlanden heeft gehandeld door de onderhandelingen met De Meerlanden af te breken op een moment dat zij daartoe niet langer gerechtigd was zonder daarvoor aan De Meerlanden een schadevergoeding te betalen, en AEB hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan De Meerlanden van de door haar geleden schade, voor een bedrag van € 536.820, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente;
  • iii) zowel primair als subsidiair AEB te veroordelen tot betaling van de proceskosten van de beide instanties, inclusief de nakosten en vermeerderd met rente vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
3.2.
De Meerlanden legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat op 17 november 2015 een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan AEB met ingang van 1 januari 2016 voor de duur van drie jaar 25.000 ton bedrijfsafval per jaar zou verwerken tegen een tarief van € 75 per ton bedrijfsafval, exclusief de afvalstoffenbelasting van € 13 per ton bedrijfsafval en exclusief de restitutie van een deel van het tarief voor het niet brandbare deel van het afval. Dit bedrag zou jaarlijks worden geïndexeerd met behulp van de NEA-index, waarbij de tonnage gedurende het jaar gelijkmatig zou worden aangeboden en partijen in overleg zouden treden als door een partij de aanvoer dan wel verwerking van het bedrijfsafval niet gelijkmatig kon plaatsvinden. De Meerlanden legt aan haar subsidiaire vordering ten grondslag dat de onderhandelingen met AEB in een dusdanig vergevorderd stadium verkeerden dat bij De Meerlanden het gerechtvaardigd vertrouwen was ontstaan dat een overeenkomst tot stand zou komen zodat AEB de onderhandelingen niet mocht afbreken zonder schadeplichtig te zijn.
Beslissing van de rechtbank
3.3.
De rechtbank heeft op het daartoe strekkende verweer van AEB geoordeeld dat De Meerlanden wist dan wel behoorde te weten dat [A] en [B] niet bevoegd waren om een overeenkomst namens AEB aan te gaan omdat (i) die bevoegdheid niet in de statuten van AEB is toegekend, (ii) niet uit het handelsregister blijkt en (iii) partijen al gedurende lange tijd zaken met elkaar doen (rov. 4.3). Als productie 2 is door AEB in eerste aanleg een (intern) protocol van AEB overgelegd. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat (ook) uit dat protocol volgt dat accountmanagers als [A] en [B] in dit geval niet bevoegd waren om een overeenkomst namens AEB aan te gaan (rov. 4.4). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat De Meerlanden voor een geslaagd beroep op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid te weinig heeft gesteld (rov. 4.5). Derhalve heeft de rechtbank de primaire vorderingen van De Meerlanden afgewezen (rov. 4.6). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat De Meerlanden niet op basis van de gestelde mededelingen van (uitsluitend) [A] en [B] gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de overeenkomst tot stand zou komen en dat De Meerlanden geen andere omstandigheden heeft gesteld die het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar maken (rov. 4.9). Op die grond heeft de rechtbank ook de subsidiaire vorderingen van De Meerlanden afgewezen (rov. 4.10). Tot slot heeft de rechtbank De Meerlanden veroordeeld in de proceskosten, de wettelijke rente daarover en de nakosten (rov. 4.11-4.13). Tegen deze beslissingen en de daarvoor gegeven motivering komt De Meerlanden met haar grieven op. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling aan de hand van de vorderingen van De Meerlanden.
Primaire vordering van De Meerlanden
3.4.
De Meerlanden legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat op 17 november 2015 een overeenkomst tot stand is gekomen. AEB voert daartegen aan dat dit niet het geval is omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de essentialia van de beoogde afvalverwerkingsovereenkomst. Volgens AEB behoren daartoe: de prijs per ton bedrijfsafval, de jaarlijkse tonnage en de ingangsdatum van de overeenkomst.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de jaarlijkse tonnage een van de essentialia van een afvalverwerkingsovereenkomst is. De Meerlanden stelt dat een tonnage van 25.000 per jaar is overeengekomen, althans dat een bandbreedte is overeengekomen van 20.000 tot 30.000 ton bedrijfsafval per jaar. AEB bestrijdt zoals gezegd dat overeenstemming is bereikt over de jaarlijkse tonnage.
3.6.
AEB heeft het betoog van De Meerlanden dat het niet ongebruikelijk is in de branche een bandbreedte overeen te komen ten aanzien van de jaarlijkse tonnage gemotiveerd betwist. De Meerlanden heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. Bovendien strookt de stelling van De Meerlanden dat (ook) in dit geval een bandbreedte is overeengekomen noch met de inhoud van de onder 2.10 vermelde brief van 10 december 2015 van [D] (van De Meerlanden), noch met de getuigenverklaringen van [D] en [C] (van De Meerlanden), waarin telkens een vaste hoeveelheid jaarlijkse bedrijfsafval wordt genoemd (namelijk 25.000 ton). Dit betoog van De Meerlanden wordt daarom verworpen.
3.7.
Anders dan De Meerlanden stelt, blijkt verder uit niets dat de afgesproken prijs (€ 75,- per ton index 50% NEA) afhankelijk was van de jaarlijkse tonnage en de duur van het contract. Het betoog van De Meerlanden bij pleidooi dat reeds uit de consensus over de prijs blijkt dat er ook consensus over de jaarlijkse tonnage was, wordt daarom eveneens verworpen.
3.8.
Daarmee blijft over de vraag of De Meerlanden heeft aangetoond dat er over de jaarlijkse tonnage - dus over een vaste hoeveelheid bedrijfsafval per jaar - een afspraak is gemaakt, althans dat De Meerlanden daarop gerechtvaardigd mocht vertrouwen (artikel 3:35 Burgerlijk Wetboek). Dat is niet het geval. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.9.
Tegenover de ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen van [D] en [C] (van De Meerlanden) dat er overeenstemming was over de jaarlijkse tonnage, staan de getuigenverklaringen van [B] en [A] (van AEB) dat hier alleen nog oriënterend over werd gesproken. De verklaringen van [B] en [A] sluiten aan op de e-mail van 17 november 2015 te 10:08 uur van [D] van De Meerlanden (zie rov. 2.6 hiervoor). Voor de uitleg van die e-mail komt het aan op de zin die AEB redelijkerwijs aan die e-mail heeft mogen hechten en op hetgeen zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. In dat kader is opvallend dat de jaarlijkse tonnage in deze e-mail niet wordt genoemd, terwijl dat wel in de rede had gelegen gelet op het grote belang dat partijen hieraan hechtten vanwege het feit dat afval op (zeer) korte termijn moet worden verwerkt en de capaciteit van een vuilverbrandingsinstallatie nu eenmaal niet onbeperkt is. In zoverre ondersteunt de e-mail het betoog van De Meerlanden derhalve niet. Bovendien bevat de e-mail van [D] de volgende vraag:
‘ [C] , [B] stemmen jullie de tonnages af?’Ook deze vraag ondersteunt het betoog van De Meerlanden niet. Die vraag ondersteunt veeleer de getuigenverklaring van [B] dat hij de juiste hoeveelheid bedrijfsafval nog moest vernemen en daarna nog intern moest afstemmen of die hoeveelheid binnen de totale puzzel van AEB en haar leveranciers zou passen. Gezien het voorgaande is de enkele vermelding door [A] bij e-mail van 17 november 2015 te 10:33 uur:
‘(…) Bedankt voor de opdracht. Wij gaan aan de gang met het contract. Is er over het KCA ook al uitsluitsel te geven? (…)’niet van voldoende gewicht. Ook in deze e-mail wordt de jaarlijkse tonnage immers niet genoemd. Daarom kan deze e-mail, anders dan De Meerlanden stelt, ook niet als sluitstuk van de onderhandelingen worden aangemerkt. Andere voldoende concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat over de jaarlijkse tonnage overeenstemming bestond zijn niet gesteld of gebleken.
3.10.
Het voorgaande betekent dat niet is aangetoond dat op 17 november 2015 een overeenkomst tot stand is gekomen. Daardoor kan de primaire grondslag van de vordering van De Meerlanden niet tot toewijzing van haar vorderingen leiden.
Subsidiaire vordering van De Meerlanden
3.11.
De Meerlanden legt aan haar subsidiaire vordering ten grondslag dat AEB de onderhandelingen niet mocht afbreken zonder schadeplichtig te zijn. Hiertoe heeft zij, samengevat, het volgende gesteld. Partijen hebben meerdere malen met elkaar gesproken en zij hebben overeenstemming bereikt op bepaalde (essentiële) punten. In elk geval volgt uit het feit dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de prijs, wat in het verleden juist een breekpunt kon zijn, dat De Meerlanden gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen. AEB voert hiertegen aan dat zij niet schadeplichtig is, omdat het haar vrijstond de onderhandelingen te beëindigen nadat na interne afstemming was gebleken dat zij de gewenste tonnage niet kon verwerken.
3.12.
Het hof constateert dat (terecht) geen grief is gericht tegen rov. 4.8 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank de toepasselijke norm (verkort) heeft weergegeven. Uit die norm volgt dat het afbreken van de onderhandelingen in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar moet zijn alvorens tot een schadevergoedingsverplichting kan worden geconcludeerd. Omstandigheden die dat oordeel zouden kunnen rechtvaardigen, zijn er echter niet.
3.13.
Daartoe is onvoldoende dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de prijs per ton bedrijfsafval. Aan een van de andere essentialia van de overeenkomst - de overeenstemming over de jaarlijkse tonnage - was immers nog niet voldaan. De Meerlanden meent dat er aanleiding is voor een uitzondering op de hoofdregel dat ieder van de onderhandelende partijen in beginsel vrij is de onderhandelingen af te breken omdat AEB, voorafgaand aan de bespreking van 11 november 2015, had kunnen nagaan of de door De Meerlanden gewenste tonnage paste binnen haar bedrijfsvoering. De Meerlanden verwijst in dit verband naar de verklaring die namens AEB ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg is afgelegd dat ongeveer wel duidelijk was wat De Meerlanden aan bedrijfsafval kwijt wilde. De Meerlanden mocht aan het enkele (gestelde) feit dat ongeveer wel duidelijk was om welke hoeveelheid het ging echter niet zonder meer het vertrouwen ontlenen dat het wel goed zou komen met een bindende afspraak daarover. Dat vertrouwen mocht zij ook niet ontlenen aan de e-mail van 17 november 2015 van [A] , zoals ook volgt uit rov. 3.10 hiervoor. In plaats daarvan brengt het feit dat de jaarlijkse tonnage nog onderwerp van gesprek was juist mee dat De Meerlanden niet erop mocht vertrouwen dat enigerlei contract uit de onderhandelingen zou resulteren.
3.14.
Wat betreft de andere omstandigheden van het geval die volgens De Meerlanden tot gevolg hebben dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar zou zijn, geldt het volgende. De Meerlanden betoogt dat zij kort voor 1 januari 2016 in allerijl met derde partijen afspraken heeft moeten maken om haar bedrijfsafval te verwerken. Dat is - naar haar zeggen - slechts tegen minder gunstige condities gelukt voor 15.000 ton op jaarbasis, terwijl zij voor de rest (volgens haar 10.000 ton op jaarbasis) afhankelijk was van ‘de
spot market’ (wat volgens haar betekent dat zij ‘ad hoc’ afvalverwerkers moest benaderen met de vraag of zij capaciteit hadden om haar bedrijfsafval te verwerken). De Meerlanden meent dat AEB hiermee rekening had moeten houden en dat zij haar te hulp had moeten schieten. Ook dat betoog volgt het hof echter niet. De Meerlanden was nog niet zeker van een contract met AEB. Er hadden slechts enkele gesprekken plaatsgevonden en er lag zelfs nog geen eerste conceptovereenkomst. In die situatie had De Meerlanden zelf (tijdig) aan een alternatieve oplossing moeten werken indien en voor zover zij per 1 januari 2016 een nieuwe afvalverwerker nodig had. Uit niets blijkt dat AEB dat verhinderd heeft. Deze omstandigheden liggen derhalve in haar risicosfeer en kunnen daarom het oordeel dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was niet dragen.
3.15.
Andere voldoende concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, het oordeel kunnen rechtvaardigen dat het afbreken van de onderhandelingen in dit geval onaanvaardbaar was, zijn niet gesteld of gebleken. Daardoor is ook de subsidiaire vordering van De Meerlanden niet toewijsbaar.
Slotoverwegingen
3.16.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van De Meerlanden terecht zijn afgewezen. De overige geschilpunten tussen partijen behoeven derhalve geen bespreking.
3.17.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op voldoende concrete feiten of stellingen die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden. De Meerlanden heeft niet toegelicht in hoeverre de getuigen die in het voorlopig getuigenverhoor zijn gehoord, meer of anders kunnen verklaren dan zij blijkens de in het geding gebrachte processen-verbaal al hebben gedaan. De bewijsaanbiedingen worden daarom gepasseerd.
3.18.
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De Meerlanden zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt De Meerlanden in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van AEB begroot op € 726,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C.C. Lewin, voorzitter, mr. M.M. Korsten-Krijnen en mr. L.W. Louwerse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.