Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
Verwerking door AEB van circa 25.000 ton bedrijfsafval per jaar;
Contractduur drie jaar met ingang van 1 januari 2016;
Tarief € 75,00 per ton, exclusief de belastingmaatregel van € 13,00 per ton;
Jaarlijkse index van tarief o.b.v. 50% van de NEA prijsindex over de looptijd van de contractduur;
Restitutie van een deel van het tarief voor het niet brandbare deel in het afval, jaarlijks achteraf vast te stellen en te verrekenen;
Het volume bedrijfsafval wordt gelijkmatig over een jaar aangeboden en verwerkt. Partijen treden in overleg als door (de bedrijfsvoering van) een partij de aanvoer/verwerking niet gelijkmatig kan plaatsvinden c.q. in een jaar geen 25.000 ton bedrijfsafval kan worden aangevoerd/verwerkt.
3.Beoordeling
- i) primair AEB hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de door De Meerlanden geleden schade nu AEB de overeenkomst zoals gesloten tussen partijen niet is nagekomen, voor zowel de schade vanwege de ontbinding van de overeenkomst alsmede de vervangende schadevergoeding voor het deel van de overeenkomst dat niet door De Meerlanden is ontbonden, voor een bedrag van € 536.820, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- ii) subsidiair zal verklaren voor recht dat AEB onrechtmatig jegens De Meerlanden heeft gehandeld door de onderhandelingen met De Meerlanden af te breken op een moment dat zij daartoe niet langer gerechtigd was zonder daarvoor aan De Meerlanden een schadevergoeding te betalen, en AEB hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan De Meerlanden van de door haar geleden schade, voor een bedrag van € 536.820, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente;
- iii) zowel primair als subsidiair AEB te veroordelen tot betaling van de proceskosten van de beide instanties, inclusief de nakosten en vermeerderd met rente vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
‘ [C] , [B] stemmen jullie de tonnages af?’Ook deze vraag ondersteunt het betoog van De Meerlanden niet. Die vraag ondersteunt veeleer de getuigenverklaring van [B] dat hij de juiste hoeveelheid bedrijfsafval nog moest vernemen en daarna nog intern moest afstemmen of die hoeveelheid binnen de totale puzzel van AEB en haar leveranciers zou passen. Gezien het voorgaande is de enkele vermelding door [A] bij e-mail van 17 november 2015 te 10:33 uur:
‘(…) Bedankt voor de opdracht. Wij gaan aan de gang met het contract. Is er over het KCA ook al uitsluitsel te geven? (…)’niet van voldoende gewicht. Ook in deze e-mail wordt de jaarlijkse tonnage immers niet genoemd. Daarom kan deze e-mail, anders dan De Meerlanden stelt, ook niet als sluitstuk van de onderhandelingen worden aangemerkt. Andere voldoende concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat over de jaarlijkse tonnage overeenstemming bestond zijn niet gesteld of gebleken.
spot market’ (wat volgens haar betekent dat zij ‘ad hoc’ afvalverwerkers moest benaderen met de vraag of zij capaciteit hadden om haar bedrijfsafval te verwerken). De Meerlanden meent dat AEB hiermee rekening had moeten houden en dat zij haar te hulp had moeten schieten. Ook dat betoog volgt het hof echter niet. De Meerlanden was nog niet zeker van een contract met AEB. Er hadden slechts enkele gesprekken plaatsgevonden en er lag zelfs nog geen eerste conceptovereenkomst. In die situatie had De Meerlanden zelf (tijdig) aan een alternatieve oplossing moeten werken indien en voor zover zij per 1 januari 2016 een nieuwe afvalverwerker nodig had. Uit niets blijkt dat AEB dat verhinderd heeft. Deze omstandigheden liggen derhalve in haar risicosfeer en kunnen daarom het oordeel dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was niet dragen.