ECLI:NL:GHAMS:2020:2166

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.263.125/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage en partneralimentatie in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de vrouw om wijziging van de afgesproken kinderbijdrage en partneralimentatie na de echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin haar verzoeken om de kinderalimentatie te verhogen en partneralimentatie vast te stellen, waren afgewezen. De vrouw stelde dat de gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst haar geen leefbare uitkomst boden en dat zij onder valse voorwendselen had afgezien van partneralimentatie. De man, verweerder in hoger beroep, voerde aan dat hij zich aan de afspraken hield en dat de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een wijziging van de alimentatie zouden rechtvaardigen. Het hof overwoog dat de vrouw niet had aangetoond dat de man niet voldeed aan de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie en dat de gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst bindend waren. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en veroordeelde de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.263.125/01
zaaknummer rechtbank: C/15/274053 / FA RK 18-2715
beschikking van de meervoudige kamer van 28 juli 2020 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C.I. Veerman te Volendam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt de minderjarigen:
- [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [kind B] (hierna te noemen: [kind B] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank) van 17 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 17 juli 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 17 april 2019.
2.2
De man heeft op 2 september 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
In verband met de uitbraak van het Corona-virus heeft de geplande mondelinge behandeling op 19 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. Partijen hebben het hof bij journaalberichten van respectievelijk 21 april 2020 en 8 mei 2020 bericht dat zij instemmen met een schriftelijke afdoening van de zaak, derhalve zonder een mondelinge behandeling ter zitting. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld nadere procestukken in te dienen.
2.4
Van de zijde van de vrouw is vervolgens op 5 juni 2020 een journaalbericht met schriftelijke toelichting van 4 juni 2020 ontvangen. Van de man is eveneens op 5 juni 2020 een journaalbericht van 4 juni 2020 ontvangen met daarbij een reactie op de schriftelijke toelichting van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Tijdens het inmiddels op 8 januari 2015 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vrouw en de man zijn geboren hun kinderen:
- [kind A] [in] 2005
;
- [kind B] [in] 2007
.
Daarnaast hebben partijen een meerderjarige dochter, te weten [de meerderjarige] . De vrouw en de man oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind A] en [kind B] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
3.3
Partijen hebben de gevolgen van de echtscheiding geregeld in een “Vaststellingsovereenkomst betreffende Ouderschapsplan na echtscheiding” van 30 april 2014 (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst hebben partijen, voor zover hier van belang, afgesproken dat de man € 300,- per maand betaalt voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. In artikel 3.6 zijn partijen onder andere overeengekomen dat de man de kleding van de kinderen regelt en bekostigt alsmede de eventuele lidmaatschappen en abonnementen (busabonnement en verenigingen) bekostigt.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 28 mei 2014 is onder andere bepaald dat het door partijen op 30 april 2014 ondertekende en aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking. De rechtbank heeft in deze beschikking verder onder andere de oorspronkelijke verzoeken van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie en de partneralimentatie als ingetrokken beschouwd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover thans van belang, de verzoeken van de vrouw om met ingang van 1 januari 2015 de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: de kinderalimentatie) te wijzigen en vast te stellen op € 300,- per kind per maand en de uitkering in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna te noemen: partneralimentatie) vast te stellen op € 800,- per maand, afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 de kinderalimentatie vast te stellen op € 307,- per kind per maand en de partneralimentatie vast te stellen op € 800,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige beslissing als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen en - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
5.1
Volgens de vrouw hebben partijen weliswaar de gemaakte afspraken vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, maar leveren deze afspraken voor haar geen leefbare uitkomst op. De vrouw was tijdens de mediation - als gevolg van foute adviezen van haar advocaat - in de veronderstelling dat de man, als “wisselgeld” voor het afzien door haar van partneralimentatie van € 800,- per maand, onder andere € 100,- per week aan de vrouw zou betalen, hetgeen niet zo in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen. De vrouw krijgt op grond van het ouderschapsplan (slechts) € 300,- per maand aan kinderalimentatie. Daarnaast doet de man uitgaven ten gunste van de kinderen. Deze uitgaven door de man zijn niet omschreven als kinderalimentatie en vormen een bron van onduidelijkheid. De betalingen die de man nu doet naast de kinderalimentatie zijn onverplicht binnen de gemaakte afspraken en ook niet structureel. Dit strookt niet met het karakter van kinderalimentatie. De vrouw acht het daarom in het belang van de kinderen dat zij er zeker van is welk budget zij concreet maandelijks voor de kinderen tot haar beschikking kan hebben en hoe zij dit met betrekking tot de in de vaststellingeovereenkomst genoemde posten kan besteden. Dit vloeit naar de mening van de vrouw ook voort uit haar taak als verzorgende ouder. Zij dient concrete zekerheid te hebben en die door middel van een titel zo nodig af te kunnen dwingen. Deze situatie doet zich thans niet voor en de man behoudt hierdoor een voor haar onaanvaardbare en ongewenste invloed op de wijze van besteding der middelen. Partijen zijn niet overeengekomen dat de man de verblijf overstijgende kosten zelf zou betalen. Uitgangspunt dient te zijn dat de vrouw de kinderbijdrage zelf ontvangt, aldus de vrouw.
5.2
De man stelt dat de tijdens de mediation en in de vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken wel degelijk duidelijk zijn. Niet alleen zou hij € 300,- per maand aan kinderalimentatie betalen, maar daarnaast ook de kleding van de kinderen, de lidmaatschappen en de abonnementen. Dat hij op eigen houtje allerlei betalingen doet zoals de vrouw stelt, klopt niet. De man voldoet aan de afspraken die partijen hebben gemaakt. De man stelt zich op het standpunt dat hij maandelijks voor de kinderen tussen de € 660,- en € 840,- heeft betaald, inclusief de kinderalimentatie. Volgens de man is er dan ook geen reden deze afspraken aan te passen. Bovendien bevat het petitum geen verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.9 van de bestreden beschikking in niet mis te verstane bewoordingen laten weten dat en waarom de kinderalimentatie niet kan worden gewijzigd. De vrouw is hier in het hoger beroep nagenoeg niet op ingegaan waardoor het verzoek inzake de kinderalimentatie voor afwijzing gereed ligt. Dit nog afgezien van de onredelijkheid van het verzoek van de vrouw gelet op alle kosten die de man de afgelopen jaren na de echtscheiding voor zijn rekening heeft genomen conform de met de vrouw gemaakte afspraak, aldus de man.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De vrouw betwist niet dat de man naast de overeengekomen kinderalimentatie van € 300,- per maand, de noodzakelijke kosten van kleding, lidmaatschappen en abonnementen van de kinderen betaalt. Daarnaast weerspreekt de vrouw evenmin dat de man daarnaast nog meer kosten voldoet, zoals het spaarplan en zakgeld van de kinderen en dat de totale uitgaven van de man tussen de € 660,- en € 840,- per maand bedragen. Dat bedoelde uitgaven niet structureel zouden zijn, zoals de vrouw in hoger beroep stelt, wordt dan ook door het hof verworpen. Weliswaar stelt de vrouw dat bij gebreke aan overlegging van de polissen van de spaarplannen niet is vast te stellen of de kinderen daadwerkelijk begunstigden zijn maar dit doet hieraan geen afbreuk. De vrouw heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de man niet bereid zou zijn de polissen aan te wenden voor de kinderen.
5.4
Het hof is van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 eerste lid BW. De vrouw heeft in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen de man maandelijks voor de kinderen uitgeeft niet voldoet aan de wettelijke maatstaven. Het feit dat de vrouw bij nader inzien liever zelf de maandelijkse kinderalimentatie geheel naar eigen inzicht wil besteden en daarbij niet afhankelijk wil zijn van de man, vormt niet een zodanige wijziging van omstandigheden. Andere feiten of omstandigheden om een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 eerste lid BW te kunnen aannemen, voert de vrouw niet aan.
5.5
Voor zover de vrouw ook in hoger beroep een beroep heeft willen doen op artikel 1:401 vierde lid BW is het hof met de rechtbank van oordeel dat de wijzigingsgrond toepassing mist indien in een uitspraak uitsluitend op verzoek van partijen een door hen overeengekomen kinderalimentatie wordt vastgesteld. Bij de beschikking van 28 mei 2014 is immers slechts het tussen partijen gesloten ouderschapsplan opgenomen en dat houdt geen rechterlijk oordeel in.
5.6
Mocht het hof de stellingen van de vrouw aldus moeten begrijpen dat zij ook in hoger beroep meent dat de kinderalimentatie op grond van artikel 1:401 vijfde lid BW met ingang van 1 januari 2015 opnieuw dient te worden beoordeeld, overweegt het hof als volgt. De vrouw stelt dat zij onder valse voorwendselen, doordat haar toenmalige advocaat haar niet goed heeft voorgelicht, meergenoemde afspraak betreffende de kinderalimentatie heeft gemaakt. Zij heeft echter nagelaten op enigerlei wijze te onderbouwen dat ter zake van de overeengekomen kinderalimentatie sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Zij vraagt zich alleen af of de kinderen wel daadwerkelijk begunstigden zijn van de rekeningen van het spaarplan en acht het bedrag aan zakgeld onwaarschijnlijk hoog. De vrouw heeft echter op geen enkele manier aangetoond dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en de bijdrage die partijen zijn overeengekomen, inclusief de door de man betaalde kosten in natura. Dat zij achteraf gezien liever zelf het bedrag aan kinderalimentatie vrij te besteden heeft, is geen reden om de gemaakte afspraak te wijzigen.
5.7
De conclusie is dan ook dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
Partneralimentatie
5.8
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of de door partijen gemaakte afspraak betreffende de partneralimentatie zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst gewijzigd dient te worden op grond van artikel 1:401, lid 1, lid 4 dan wel lid 5, BW.
5.9
De vrouw voert in dit verband aan dat zij onder valse voorwendselen, doordat haar toenmalige advocaat haar niet goed heeft voorgelicht, afstand heeft gedaan van haar aanspraak op partneralimentatie met dien verstande dat zij in de veronderstelling was dat de man als tegenprestatie € 100,- huishoudgeld per week zou blijven betalen. Bij de beschikking voorlopige voorziening van 3 april 2014 zijn partijen immers overeengekomen dat de man € 100,- per week huishoudgeld aan de vrouw zal verstrekken en dat hij daarnaast de lasten van de echtelijke woning zal blijven voldoen.
Niet alleen is het nu zo - aldus de vrouw - dat het huishoudgeld niet wordt betaald, maar ook dat de man een volwaardig inkomen heeft, terwijl dat van de vrouw fluctueert rond bijstandsniveau. Zowel voor, tijdens als na de echtscheidingsprocedure kon de verhouding tussen partijen gekenschetst worden door een hoge mate van ongelijkheid tussen partijen, waarbij de man een rol van betekenis heeft gespeeld en heeft ingespeeld op de aanzienlijke mate van onwetendheid en financiële kwetsbaarheid aan de zijde van de vrouw. Dit heeft zich naar het zich laat aanzien tevens voorgedaan in de "onderhandelingen" die zijn gevoerd en er toe hebben geleid dat het verzoek om partneralimentatie door haar advocaat werd ingetrokken. De vrouw heeft deze advocaat in een civiele procedure aansprakelijk gesteld, aldus nog steeds de vrouw
5.1
De man verweert zich en voert aan dat er ten tijde van de vaststellingsovereenkomst geen sprake was van een ongelijkheid van partijen. Partijen werden immers bijgestaan door een mediator en daarnaast ieder door hun eigen advocaat. Door de vrouw is niet toegelicht waarom de veronderstelling gerechtvaardigd zou zijn dat zij € 100,- huishoudgeld per week zou blijven ontvangen. De verwijzing naar de beschikking van 3 april 2014 is niet relevant, omdat deze in het kader van voorlopige voorzieningen is gewezen, partijen daarna bij de mediator afspraken hebben gemaakt die zijn vastgelegd. Daaronder valt niet de betaling van € 100,-. Ook heeft zij geen incidenteel hoger beroep ingesteld nadat de man hoger beroep had ingediend van de echtscheidingsbeschikking. Nergens blijkt uit dat de vrouw niet achter de gemaakte afspraken stond of dat de toenmalige advocaat van de vrouw zich destijds niet goed van zijn taak heeft gekweten. Dat zij onder valse voorwendselen heeft afgezien van partneralimentatie blijkt nergens uit, aldus de man.
5.11
De vrouw verwijst voor haar stelling dat zij - naast een bedrag aan kinderalimentatie - recht heeft op € 100,- huishoudgeld per week naar de beschikking voorlopige voorzieningen van 3 april 2014. Het hof gaat voorbij aan deze stelling. Ingevolge artikel 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verliezen de voorlopige voorzieningen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat deze beschikking inmiddels zijn kracht heeft verloren. Bovendien zijn partijen nadien de vaststellingsovereenkomst overeengekomen, waarin deze afspraak niet is teruggekeerd. Dat de vrouw ervan is uitgegaan dat deze afspraak nog doorliep, komt voor haar rekening en risico, nu nergens uit valt af te leiden dat zulks ook zo door partijen is afgesproken, althans dat de vrouw op basis van mededelingen van de zijde van de man mocht aannemen dat dit de bedoeling was. Integendeel, in de beschikking van 3 april 2014 is overwogen dat partijen zijn overeengekomen dat zij met hulp van de mediator de geschillen omtrent het ouderschapsplan en de overige nevenvoorzieningen in het kader van de bodemprocedure zullen proberen op te lossen.
Dat de vrouw door toedoen van haar toenmalige advocaat onder valse voorwendselen heeft afgezien van een partneralimentatie, heeft zij daarnaast op geen enkele wijze onderbouwd. Zij heeft enkel gesteld dat zij een civiele procedure is gestart om haar voormalige advocaat aansprakelijk te stellen, maar zij legt daarvan geen stukken over. Bovendien zijn partijen bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst tevens begeleid door een onafhankelijke mediator.
5.12
Voor zover de vrouw een beroep heeft willen doen op artikel 1:401 eerste dan wel vijfde lid BW heeft zij daartoe onvoldoende gesteld. Dat de man - aldus de vrouw - blijkens een alimentatieberekening uit december 2013 over voldoende draagkracht zou beschikken om een partneralimentatie te betalen, betekent uiteraard niet dat reeds daarom sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij het maken van de afspraak om af te zien van een partneralimentatie.
5.13
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat - voor zover de vrouw daarop ook in hoger beroep een beroep heeft willen doen - de partneralimentatie evenmin kan worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 vierde lid BW, omdat partijen zelf hebben afgesproken om geen partneralimentatie vast te stellen en de rechter hierover geen beslissing heeft genomen.
5.14
Ook ten aanzien van de partneralimentatie zal het hof de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
Proceskosten
5.15
Gelet op het voorgaande kan de vrouw ook in hoger beroep worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. In familiezaken, daaronder begrepen zaken tussen ex-partners, plegen de proceskosten tussen partijen te worden gecompenseerd, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. Het hof ziet echter aanleiding om de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten te veroordelen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw haar stellingen ook in hoger beroep volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd.
Deze kosten zullen worden vastgesteld op € 324,- aan griffierecht en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1,5 punten x tarief II) in hoger beroep € 1.611,-.
5.16
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de man tot deze uitspraak begroot op € 1.935,-, te weten € 324,- aan griffierecht en € 1.611,- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. A.R. Sturhoofd en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 28 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.