ECLI:NL:GHAMS:2020:2151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.259.693/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage en de toepassing van wettelijke maatstaven in echtscheidingszaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie. De man had in eerste aanleg verzocht om de kinderalimentatie, die hij in het ouderschapsplan van 27 mei 2015 had afgesproken, te verlagen naar nihil of naar een lager bedrag dan € 360,- per maand. De vrouw verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep of de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat partijen bij de overeengekomen kinderbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, waardoor de man geen beroep kan doen op de wijzigingsgrond van artikel 1:401, vijfde lid, BW. Het hof overweegt dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomenssituatie, waardoor niet kan worden vastgesteld dat er na de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden. De man heeft weliswaar gesteld dat zijn financiële situatie is verslechterd, maar heeft dit niet voldoende onderbouwd. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2019 bekrachtigd, waarbij de verzoeken van de man zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.259.693/01
zaaknummer rechtbank: C/13/652393 / FA RK 18-4994
beschikking van de meervoudige kamer van 14 juli 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Ben Ahmed te Rotterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. Withagen te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 17 mei 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 6 maart 2019.
2.2
De vrouw heeft op 26 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de man van 23 mei 2019 met bijlage (proces-verbaal eerste aanleg), ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 december 2019 met bijlagen (betaalspecificaties UWV), ingekomen op 24 december 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2020 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. M. Ahmadi namens diens kantoorgenoot mr. S. Ben Ahmed;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 21 oktober 2015 ontbonden door echtscheiding.
Partijen zijn de ouders van:
- [kind A] , geboren te [geboorteplaats] [in] 2007 (hierna te noemen: [kind A] ),
- [kind B] , geboren te [geboorteplaats] [in] 2008 (hierna te noemen: [kind B] ) (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen, die bij de vrouw verblijven.
3.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.3
Bij ouderschapsplan van 27 mei 2015 zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 1 juni 2015 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 180,- per kind per maand zal voldoen.
Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2020 ingevolge de wettelijke indexering € 197,- per kind per maand.
3.4
Bij echtscheidingsbeschikking van 15 juli 2015 van de rechtbank Amsterdam is – voor zover thans van belang – bepaald dat voormelde overeenkomst deel uitmaakt van de beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het (zelfstandig) verzoek van de man om, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 15 juli 2015 en het daaraan gehechte ouderschapsplan voor wat betreft de daarin vastgestelde kinderalimentatie, de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 december 2017 op nihil te stellen, althans op een lager bedrag dan € 360,- in totaal per maand.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek tot nihilstelling althans verlaging van de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 december 2017 toe te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:401, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
5.2
De man stelt – samengevat – dat de door partijen overeengekomen kinderalimentatie dient te worden gewijzigd, primair omdat die afspraak destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en subsidiair omdat sprake is van wijziging van omstandigheden.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Van belang is of partijen bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de man immers geen beroep toe op het bepaalde in artikel 1:401, vijfde lid BW. De man is ten tijde van de echtscheidingsprocedure bijgestaan door een advocaat en heeft in zijn - door de vrouw in de onderhavige procedure overgelegde - verweerschrift in die procedure (augustus 2014) zelf gesteld geen baan te hebben, te worden ondersteund door zijn tweelingbroer en een aanzienlijke schuldenlast te hebben. Niettemin zijn partijen daarna in het mediationtraject een kinderbijdrage van € 180,- per kind per maand overeengekomen. De man heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd erkend dat hij gedurende het huwelijk en de echtscheiding zonder werk zat en dat hij een aanzienlijke schuldenlast had alsmede dat hij ten tijde van het overeenkomen van de door hem te betalen kinderbijdrage wist dat hij niet de financiële middelen daartoe bezat. Bij die stand van zaken is niet aannemelijk dat partijen zich hebben willen richten op de wettelijke maatstaven. Dat hij bij het maken van de afspraak al wist dat hij het overeengekomen bedrag niet zou kunnen betalen, maar dat hij ermee instemde in de hoop zijn kinderen weer te kunnen zien, zoals de man heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. De man heeft ook nog aangevoerd dat de afgesproken bijdrage is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven omdat de toekomstverwachting van de man te optimistisch was of te weinig realistisch. De vrouw heeft echter gemotiveerd betwist dat partijen überhaupt hebben gesproken over toekomstige winstgevendheid van de onderneming. De man heeft zijn stelling daartegenover niet verder toegelicht of onderbouwd, of ter zake een bewijsaanbod gedaan. Bij die stand van zaken, gaat het hof aan de stelling van de man voorbij.
Het moet dan ook ervoor worden gehouden dat partijen bij de door hen op 27 mei 2015 overeengekomen kinderbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, zodat het primaire beroep op de wijzigingsgrond van artikel 1:401, vijfde lid, BW de man niet toekomt. Aldus kan onbesproken blijven of sprake is van een ‘wanverhouding’ als hiervoor onder 5.1 weergegeven.
5.4
Nu ervan uitgegaan moet worden dat partijen ten tijde van de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, is voor een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud slechts plaats indien aannemelijk is dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De man heeft in dit verband gesteld dat zijn financiële situatie na de gemaakte afspraak over de kinderbijdrage is verslechterd waardoor hij geen draagkracht meer heeft om de overeengekomen bijdrage te voldoen. Zijn ondernemingen zijn niet winstgevend geweest, hij had wisselende inkomens en hij werd in de periode van december 2017 tot en met mei 2018 zelfs onderhouden door familieleden omdat hij geen inkomen had. Daarbij komt volgens de man dat hij in de periode 2015-2018 nieuwe schulden heeft gemaakt, bovenop de huwelijkse schulden. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist en stelt dat de man nog steeds in staat is de overeengekomen kinderalimentatie te voldoen.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Begrijpt het hof de stellingen van de man (in eerste aanleg en in hoger beroep) goed, dan voert hij het volgende aan over zijn inkomsten.
De man had ten tijde van de echtscheiding geen baan. Tijdens het mediationtraject van partijen is hij gestart met zijn zaak (doorverkopen ritten).
Na enige tijd, medio 2015, is hij gestart met taxibedrijf [taxibedrijf] . Dit heeft geduurd tot september 2017.
Vanaf 11 september 2017 heeft hij gedurende enkele maanden eenmanszaak [de onderneming] gedreven. Volgens de man heeft hij geen inkomsten uit de onderneming genoten.
Van december 2017 tot en met mei 2018 had de man evenmin inkomsten.
Van 14 mei 2018 tot 14 november 2018 was hij in dienst van horecagroothandel [de groothandel] . Hij had daar een salaris van € 2.470,- bruto per maand, dat – naar hij stelt - overeenkwam met een netto besteedbaar inkomen van € 2.063,- netto per maand.
Tot eind 2018 was hij Uberchauffeur (zijn taxipas was geldig tot en met 14 januari 2019). Volgens de man heeft hij geen inkomsten als Uberchauffeur genoten.
Nadien is hij zwart gaan werken in de horeca (inkomsten € 1.200,- tot € 1.300,- netto per maand).
De man stelt nu de helft van het inkomen te hebben dat hij in 2015 genoot.
5.6
Met uitzondering van drie loonstroken van [de groothandel] heeft de man geen inzicht gegeven in zijn inkomsten in de periode van mei 2015 tot heden. Aangiften en/of aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over die periode ontbreken, evenals uitkeringsgegevens of relevante jaarstukken. Ook overigens ontbreekt iedere onderbouwing. Van de man had mogen worden verwacht dat hij zijn stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw voldoende zou onderbouwen. De man heeft ter zitting in hoger beroep ook erkend dat hij noch in eerste aanleg noch in hoger beroep financiële stukken heeft overgelegd op grond waarvan het hof zijn draagkracht kan beoordelen. Weliswaar is aannemelijk dat de man nog aflost op huwelijkse schulden, maar een toereikend overzicht met aanvangssaldi, tussentijdse aflossingen en de huidige schuldsaldi ontbreekt. Hoe dan ook, door het ontbreken van een voldoende inzicht in de inkomenssituatie van de man kan niet worden vastgesteld dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Dat de man bepaalde gegevens niet kan verstrekken wegens onenigheid met zijn boekhouder, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt.
Ook de door de man subsidiair aangevoerde grond kan derhalve niet leiden tot wijziging van de door partijen overeengekomen kinderbijdrage.
5.7
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2019;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.R. Sturhoofd, A.N. van de Beek en M. Fiege, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.