In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake de ontbinding van een geregistreerd partnerschap en de zorgregeling voor de minderjarige dochter van partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2019 en 29 januari 2020, waarin de ontbinding van het geregistreerd partnerschap is uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw is vastgesteld. De man verzoekt om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen en om een zorgregeling vast te stellen die meer in lijn is met co-ouderschap.
De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikkingen verdedigd en stelt dat zij de betere zorg kan bieden voor de minderjarige. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de huidige situatie van de ouders, de wensen van de minderjarige en de adviezen van de raad voor de kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat is om een stabiele en zorgzame omgeving te bieden voor de minderjarige, terwijl de man zich in de afgelopen periode heeft teruggetrokken en niet actief betrokken is geweest bij de zorg voor de minderjarige.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw blijft en de zorgregeling zoals vastgesteld door de rechtbank in stand blijft. De man heeft geen voldoende onderbouwing gegeven voor zijn verzoeken, en het hof achtte het niet nodig om een raadsonderzoek te gelasten, gezien de beschikbare informatie. De beslissing is op 14 juli 2020 openbaar uitgesproken door de rechters M.C. Schenkeveld, M.T. Hoogland en M. Fiege.