ECLI:NL:GHAMS:2020:2131

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
200.265.798/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kinderalimentatie en verzoeken tot erkenning en gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek om kinderalimentatie en andere verzoeken van de man. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 5 september 2019 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2019, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarige [X] was vastgesteld op € 250,- per maand. De man verzocht de kinderalimentatie te verlagen naar € 44,- per maand en deed daarnaast zelfstandige verzoeken tot erkenning van [X], gezamenlijk gezag en een omgangsregeling. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.

Het hof heeft vastgesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken tot erkenning, gezamenlijk gezag en omgangsregeling, omdat hij in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek heeft gedaan. Wel is de man ontvankelijk in zijn verzoek tot verlaging van de kinderalimentatie. Het hof heeft de behoefte van [X] vastgesteld op € 249,- per maand, rekening houdend met de inkomens van beide ouders. De draagkracht van de man is vastgesteld op € 288,- per maand, terwijl de draagkracht van de vrouw op € 167,- per maand is vastgesteld. De totale draagkracht van beide ouders is voldoende om in de behoefte van [X] te voorzien.

Het hof heeft uiteindelijk besloten dat de man met ingang van 5 april 2019 een kinderalimentatie van € 146,- per maand aan de vrouw moet betalen. De beslissing over de kinderalimentatie is pro forma aangehouden in afwachting van een reactie van partijen over een eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw voor teveel ontvangen kinderalimentatie. De beschikking is openbaar uitgesproken door de voorzitter en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.265.798/01
zaaknummer rechtbank: C/15/287379 / FA RK 19-2133
beschikking van de meervoudige kamer van 14 juli 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T. Kocabas te Zoetermeer,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.L. Sieval te Heerhugowaard.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] (hierna: [X] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna te noemen: de rechtbank) van 5 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 5 september 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 5 juni 2019.
2.2
De vrouw heeft op 28 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- twee journaalberichten van de zijde van de vrouw van 9 maart 2020 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 mei 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 mei 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 mei 2020 met bijlage, ingekomen op 26 mei 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 juni 2020 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
In verband met de uitbraak van het Corona-virus heeft de geplande mondelinge behandeling op 19 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. Partijen hebben het hof bij voormelde journaalberichten van 4 mei 2020 bericht dat zij instemmen met een schriftelijke afdoening van de zaak, derhalve zonder een mondelinge behandeling ter zitting.

3.De feiten

Partijen hebben tot 2018 een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren de minderjarige [X] , geboren op [geboortedatum ] 2019. Partijen hebben nooit in gezinsverband samengeleefd met [X] en de man heeft [X] niet erkend. De vrouw heeft het gezag over [X] en [X] woont bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de vrouw, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [X] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 5 april 2019 bepaald op € 250,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [X] op € 44,- per maand wordt gesteld met ingang van 5 juni 2019.
Bij wijze van zelfstandige verzoeken verzoekt de man te bepalen dat:
- aan hem vervangende toestemming wordt verleend [X] te erkennen;
- hij gezamenlijk met de vrouw wordt belast met het gezag over [X] ;
- [X] een weekeinde per veertien dagen bij de man zal verblijven van vrijdag 18:00 uur tot en met zondag 18:00 uur, alsmede in onderling overleg nader te bepalen doordeweekse dagen, alsmede gedurende de helft van de (school-)vakanties, feestdagen, verjaardagen en vrije dagen.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel deze af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ontvankelijkheid
5.2
De man heeft bij zijn verzoekschrift in hoger beroep naast een verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie tevens verzoeken gedaan met betrekking tot vervangende toestemming erkenning, gezamenlijk gezag en het vaststellen van een omgangsregeling.
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie, omdat de verweertermijn was verlopen op het moment dat de man zich wendde tot zijn advocaat. Hij heeft in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek gedaan, zodat hij dit ingevolge het bepaalde in artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet voor het eerst in hoger beroep kan doen. De man is dan ook niet-ontvankelijk in zijn verzoeken met betrekking tot vervangende toestemming erkenning, gezamenlijk gezag en het vaststellen van een omgangsregeling. Wel kan de man in hoger beroep opkomen tegen de beslissing van de rechtbank ter zake de vastgestelde kinderalimentatie en in dat kader verzoeken de kinderalimentatie op een lager bedrag vast te stellen. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van de kinderalimentatie.
Kinderalimentatie
5.3
De grieven van de man zien op de behoefte van [X] , de draagkracht van de man en het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [X] .
Behoefte [X]
5.4
Vaststaat dat partijen nimmer hebben samengewoond. Conform het Tremarapport wordt de behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, aldus bepaald dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het eventueel voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief eventueel het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget).
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van [X] niet vastgesteld. De man stelt in zijn beroepschrift dat de behoefte van [X] € 294,- per maand bedraagt. Uit de door hem aangehechte alimentatieberekening waaruit het door de man verzochte vast te stellen bedrag aan kinderalimentatie van € 44,- per maand volgt, valt naar het oordeel van het hof echter af te leiden dat de man heeft bedoeld te stellen dat de behoefte van [X] € 249,- per maand bedraagt. Nu de vrouw heeft ingestemd met een behoefte van [X] van € 294,- per maand, gaat het hof ervan uit dat partijen het niet eens zijn over de hoogte van de behoefte van [X] en zal het hof derhalve alsnog de behoefte van [X] berekenen.
Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van [X] niet uitgaan van het jaar 2018 zoals de man doet, maar van het jaar 2019, gelet op de omstandigheid dat [X] in 2019 is geboren en partijen bovendien nooit hebben samengeleefd. Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen is het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de ouders bepalend. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Aan de hand van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD wordt de behoefte vastgesteld.
Blijkens de jaaropgaaf 2019 van de man bedraagt het belastbaar loon van de man € 28.373,- bruto per jaar. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 1.944,- per maand.
De behoefte van [X] volgens de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van 2019 bedraagt op grond van het voorgaande € 222,- per maand.
Blijkens de jaaropgaaf 2019 van de vrouw bedraagt haar ziektewetuitkering € 21.703,- bruto per jaar. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de algemene heffingskorting en een kindgebonden budget van € 4.253,- per jaar, bedraagt het NBI van de vrouw € 1.699,- per maand. De behoefte van [X] volgens de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van 2019 bedraagt op grond van het voorgaande € 187,- per maand.
De gemiddelde behoefte van [X] (€ 204,- per maand) overstijgt de door de man gestelde behoefte van [X] van € 249,- per maand niet, zodat het hof van de door de man gestelde behoefte van € 249,- zal uitgaan.
Draagkracht partijen
5.5
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van het kind dient de draagkracht van de ouders in de beoordeling te worden betrokken.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.6
Zoals hiervoor overwogen, bedroeg het belastbaar loon van de man (geboren op [geboortedatum ] 1984) in 2019 een bedrag van € 28.373,- bruto.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2019 vast op € 1.944,- per maand.
Rekening houdend met de niet in geschil zijnde lasten en een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 1.533,- per maand, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2019, vast op € 288,- per maand.
5.7
Zoals hiervoor overwogen had de vrouw (geboren op [geboortedatum ] 1982) in 2019 de volgende inkomsten:
- een ziektewetuitkering van € 21.703,- bruto blijkens de jaaropgaaf 2019;
- een kindgebonden budget van € 4.253,-.
De vrouw vormt met het kind van partijen een gezin. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 vast op € 1.699,- per maand.
Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 1.460,- per maand, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2019, vast op € 167,- per maand.
5.8
De behoefte van het kind bedraagt € 249,- per maand. De draagkracht van de partijen tezamen bezien van € 455,- per maand is voldoende om in de behoefte van [X] te voorzien. De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 158,- per maand respectievelijk € 91,- per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [X] van € 249,- per maand.
Zorgkorting
5.9
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
De man stelt dat sprake is van een structurele omgangsregeling en stelt dat rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 25%. De vrouw betwist dat en stelt dat de man [X] maar heel af en toe ziet, zodat rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 5%. Omdat geen duidelijke zorgregeling is vastgelegd en de man overigens niet heeft aangetoond dat hij meer dan af en toe omgang heeft met [X] , ziet het hof aanleiding aan te sluiten bij het door de vrouw gestelde percentage van 5%.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [X] te voorzien.
Omdat de behoefte € 249,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van (0,05 x € 249,-) € 12,- per maand.
5.1
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man met ingang van 5 april 2019 een kinderalimentatie voor [X] van € 146,- per maand aan de vrouw moet betalen.
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het eigen aandeel kosten kind(eren), het NBI van de partijen en de verdeling van de kosten van [X] . Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Ingangsdatum
5.11
De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld per 5 april 2019. De man verzoekt de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van 5 juni 2019. De vrouw voert hiertegen verweer en meent dat de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg dient te worden aangehouden als ingangsdatum.
5.12
Nu de man niet heeft gemotiveerd waarom een andere ingangsdatum heeft te gelden, ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 5 april 2019.
Terugbetalingsverplichting
5.13
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof dient ambtshalve te beslissen of, zo inderdaad teveel is betaald aan kinderalimentatie, het teveel betaalde moet worden terugbetaald door de vrouw. Op dit moment acht het hof zich daartoe onvoldoende voorgelicht. Het hof zal partijen daarom in de gelegenheid stellen op dit punt te reageren uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking. Het hof geeft partijen mee dat het partijen uiteraard vrij staat in onderling overleg afspraken te maken over de kinderalimentatie en een eventuele terugbetalingsverplichting. Het hof zal de beslissing over de kinderalimentatie pro forma aanhouden in afwachting van het bericht van partijen over de terugbetalingsverplichting.
5.13
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken met betrekking tot vervangende toestemming erkenning, gezamenlijk gezag en het vaststellen van een omgangsregeling;
alvorens verder te beslissen,
stelt partijen in de gelegenheid tot uiterlijk veertien dagen na dagtekening van deze beschikking zich uit te laten over de eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw van de teveel ontvangen kinderalimentatie;
houdt de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie pro forma aan tot zondag 2 augustus 2020.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. A.R. Sturhoofd en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.