ECLI:NL:GHAMS:2020:2036

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
23-000762-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schietpartij in Amsterdam met dodelijke afloop en poging tot afpersing

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van doodslag op [slachtoffer 1] en poging tot doodslag op [benadeelde 1] en [benadeelde 2], alsook van wapenbezit. De feiten vonden plaats op 11 november 2016, toen de verdachte met een vuurwapen de shishalounge [naam 1] betrad en [benadeelde 1] bedreigde. Na een achtervolging door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] schoot de verdachte meerdere keren, waarbij [slachtoffer 1] dodelijk werd geraakt. Het hof oordeelde dat de verdachte zich niet kon beroepen op noodweer, omdat de aanranding door de broers niet wederrechtelijk was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, met inachtneming van zijn eerdere veroordelingen en de ernst van de feiten. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding werd geëist voor materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000762-18
datum uitspraak: 22 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2018 (gevolgd door een herstelvonnis van 5 maart 2018) in de strafzaak onder parketnummer 13-665643-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1983,
adres: [adres 1] ,
gedetineerd in PI Midden Holland, gevangenis De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20, 21 en 22 januari 2020, 7 april 2020, 3, 6, 7 en 8 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw en door de gemachtigden van de benadeelde partijen naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van, die [slachtoffer 1] te schieten (waarbij die [slachtoffer 1] dodelijk werd geraakt);
2. primair
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op, althans in de richting, van het lichaam van die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] heeft geschoten, welke poging tot doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten poging tot afpersing (in vereniging), strafbaar gesteld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van het lichaam van, die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] heeft geschoten;
2. meer subsidiair
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (telkens) (een) schotwond(en), heeft toegebracht, door met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van het lichaam van, die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] te schieten;
2. meest subsidiair
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen in de richting van het lichaam van die [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] heeft geschoten;
3.
hij op of omstreeks 11 november 2016 te Amsterdam een vuurwapen van categorie II of III en/of munitie van categorie III voorhanden heeft gehad; De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep en het herstelvonnis zullen worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen – onder andere ten aanzien van de bewezenverklaring en de strafoplegging – komt dan de rechtbank.
4. Overwegingen met betrekking tot het bewijs, de strafbaarheid van de feiten en die van de
verdachte
Uit haar pleidooi volgt dat de raadsvrouw zich heeft gerefereerd aan de bewezenverklaring van de doodslag (feit 1), de pogingen tot doodslag (feit 2) en het wapenbezit (feit 3). Wel heeft zij met betrekking tot het onder 2 primair ten laste gelegde een bewijsverweer gevoerd en ter zake van de feiten 1 en 2 een beroep gedaan op noodweer(exces).
Het hof zal eerst een weergave geven van de relevante feiten en omstandigheden in deze zaak en vervolgens ingaan op de verweren.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 november 2016 loopt de verdachte rond 18:15 uur naar de toenmalige shishalounge [naam 1] in de [adres 2] in Amsterdam-West. Hij heeft zich bereid verklaard om tegen een geldelijke vergoeding de man, die in de lounge achter de bar staat, mee te delen dat deze de lounge moet overschrijven in de registers van de Kamer van Koophandel. De verdachte heeft een geladen handvuurwapen bij zich om zijn woorden kracht bij te kunnen zetten. Aangekomen bij de lounge gaat de verdachte naar binnen en bestelt een drankje. Hij wordt van achter de bar bediend door [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ), de uitbater van de lounge. De bar bevindt zich in de ruimte aan de straatkant van het pand. In dat gedeelte van de lounge zijn ook aanwezig [naam 2] en [naam 3] . Achterin het pand bevindt zich een ruimte met een spelletjestafel, waar [benadeelde 1] broer [benadeelde 2] aan zit. In deze ruimte bevinden zich ook anderen, onder wie de 18-jarige [slachtoffer 1] .
Nadat [benadeelde 1] het door de verdachte bestelde drankje uit de koeling heeft gepakt, zegt de verdachte tegen [benadeelde 1] dat deze “de tent” moet overschrijven en dat hij anders terugkomt en hem doodschiet. Hierbij zet de verdachte het vuurwapen tegen de linkerwang van [benadeelde 1] . Vervolgens verlaat de verdachte de lounge en loopt hij rechtsaf over de [adres 2] in de richting van de Kinkerstraat . [benadeelde 1] vraagt aan [naam 2] of hij heeft gezien dat net een vuurwapen op hem is gericht. [naam 2] zegt dat niet te hebben gezien. [benadeelde 1] alarmeert zijn broer [benadeelde 2] en vertelt hem dat hij net met een vuurwapen is bedreigd. [benadeelde 2] ziet dat zijn broer daarbij angstig en geschrokken kijkt. Samen rennen ze naar buiten, achter de verdachte aan, die door [benadeelde 1] aan [benadeelde 2] wordt aangewezen. [benadeelde 1] wil de verdachte aanhouden en uitleveren aan de politie. Hij is bang dat de lounge wordt gesloten als bekend wordt dat daar een wapen is getoond en hij de politie geen verdachte met wapen aanlevert. Tijdens de achtervolging roept [benadeelde 2] naar een omstander dat deze 112 moet bellen.
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] achterhalen in de buurt van het pand [adres 2] de verdachte en deze wordt door hen – in een poging om hem te overmeesteren – enige seconden geslagen en/of geschopt, eerst van achteren waardoor hij naar de grond gaat en daarna wanneer hij op de grond ligt. In laatstgenoemde positie haalt de verdachte het vuurwapen tevoorschijn, laadt dat door en schiet een paar keer, nog steeds vanuit liggende positie. De broers rennen hierna weg in de richting van de lounge, naar de kruising van de [adres 2] met de Hasebroekstraat . De verdachte komt overeind, gaat staan en vuurt met gestrekte arm, horizontaal, een aantal keren in de richting van de wegrennende [benadeelde 1] en [benadeelde 2] .
Beide broers hebben een schotverwonding in de rechter bovenarm. Gelet op het bloedspoor dat vanaf voornoemd huisnummer [huisnummer] richting de Hasebroekstraat loopt, is aannemelijk dat ten minste één van de broers op de plek van hun confrontatie met de verdachte gewond is geraakt.
[slachtoffer 1] , die de lounge uit is gelopen, wordt in de buurt van de voordeur van de lounge door een kogel dodelijk in zijn borst getroffen.
De verdachte rent weg in de richting van de Kinkerstraat , zonder aantoonbaar letsel.
4.1.
Bewijsoverweging ten aanzien van alle feiten
In bovenstaande weergave van de relevante feiten en omstandigheden is opgenomen de vaststelling dat de verdachte een
geladenhandvuurwapen bij zich had toen hij de shishalounge betrad. Het hof is tot die vaststelling gekomen aangezien daar ter terechtzitting geen discussie over is geweest, de verdachte niet heeft verklaard een losse patroonhouder bij zich te hebben gehad en evenmin heeft verklaard tussen zijn vertrek uit de lounge en het afvuren van het wapen een patroonhouder in het wapen te hebben gebracht.
4.2.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 primair
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 primair ten laste gelegde nu – zo begrijpt het hof de raadsvrouw – niet kan worden bewezen dat de latere pogingen tot doodslag op de broers zijn voorafgaan door een poging tot afpersing. Kennelijk heeft de raadsvrouw, door aan te geven dat de verdachte in de lounge op rustige wijze de boodschap doorgaf, zonder armgebaren te maken en zonder het wapen te tonen, willen betogen dat geen afpersingshandelingen zijn verricht.
Hierbij gaat de raadsvrouw er kennelijk ook van uit dat enkel de overgedragen boodschap op zichzelf onvoldoende gewicht in de schaal zou leggen voor het aannemen van het delictsbestanddeel ‘bedreiging met geweld’. Wat daar ook van zij, gelet op bovenstaande weergave van de feiten en omstandigheden acht het hof, met de advocaat-generaal, bewezen dat de verdachte wel degelijk heeft gepoogd om met behulp van een vuurwapen [benadeelde 1] af te persen.
Verdachtes verklaring dat hij het wapen in de lounge niet heeft getoond omdat dat niet nodig was, acht het hof in het licht van de overige bewijsmiddelen niet geloofwaardig. Daartoe is allereerst van belang dat de verdachte heeft verklaard naar de lounge te zijn gegaan met een vuurwapen om zijn boodschap dat de lounge moest worden overgeschreven ‘kracht bij te zetten’. Hieruit blijken zijn wetenschap dat de boodschap een crimineel karakter had, zijn intentie om af te persen en zijn bereidheid om het wapen in dat kader te gebruiken als instrument. Dat de verdachte er niet voor terugschrikte om het wapen te gebruiken, blijkt wel uit wat zich even later op de [adres 2] zou gaan afspelen.
Verder is van belang dat [benadeelde 1] consistent, vanaf zijn eerste politieverhoor, heeft verklaard dat de verdachte het wapen in de lounge heeft getoond. [naam 2] en [benadeelde 2] hebben bevestigd dat [benadeelde 1] het tonen van het wapen direct in de lounge tegenover hen benoemde, en wel op een moment dat [benadeelde 1] niet anderszins wetenschap had kunnen hebben van de aanwezigheid van het wapen. [benadeelde 1] maakte daarbij op [benadeelde 2] een angstige en geschrokken indruk, die goed past bij [benadeelde 1] verklaring en de omstandigheid dat zojuist een wapen op hem was gericht. Daarbij merkt het hof op dat [benadeelde 2] al gelijk na de schietpartij op straat tegenover de politie heeft verklaard over wat [benadeelde 1] hem had verteld over het wapen in de lounge.
Aan het voorgaande doet niet af dat [naam 2] en [naam 3] , die ook ter plaatse in de lounge aanwezig waren, niet zelf hebben waargenomen dat de verdachte het wapen in de lounge heeft getoond. Dit laat zich eenvoudig verklaren door het feit dat de verdachte op normale toon de afpersingsboodschap aan [benadeelde 1] meedeelde, en past in de verklaring van [naam 2] dat hij zich, na te hebben gezien dat de verdachte een drankje had besteld en uit zijn broek geld had gepakt, zich weer omdraaide om zich verder bezig te houden met zijn laptop. [naam 3] heeft verklaard de aankomst en het vertrek van de verdachte niet te hebben gezien noch iets van een gesprek tussen de verdachte en [benadeelde 1] te hebben waargenomen.
Aldus acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, als nader aan te geven.
4.3.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 11 november 2016 te Amsterdam een vuurwapen als bedoeld in artikel 1 sub 3 van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft gehad. Nu de verdachte dit vuurwapen heeft weggegooid, heeft de politie niet kunnen vaststellen van welke categorie, als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens munitie, dit wapen is. Het hof zal daarom – nu een vuurwapen een wapen is van ofwel categorie II ofwel categorie III – bewezen verklaren dat de verdachte een vuurwapen van één van beide categorieën voorhanden heeft gehad. Opmerking verdient daarbij dat de verdediging zich ter zake heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.

5.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 11 november 2016 te Amsterdam [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 1] te schieten, waarbij die [slachtoffer 1] dodelijk werd geraakt;
2. primair
hij op 11 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] en [benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen in de richting van de lichamen van die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft geschoten, welke poging tot doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten poging tot afpersing, strafbaar gesteld in artikel 317 Wetboek van Strafrecht, en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren;
3.
hij op 11 november 2016 te Amsterdam een vuurwapen van categorie II of III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1, 2 primair en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uit maakt.

6.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

Bespreking van het beroep op noodweer(exces)
De standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
Namens de verdachte is aangevoerd dat hij ter zake van feiten 1 en 2 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij zich met succes kan beroepen op noodweer, dan wel noodweerexces.
Er was sprake van een aanranding van verdachtes lijf omdat hij naar de grond is gewerkt door middel van geweld, is getrapt en geschopt en klappen heeft gekregen. Het geweld van de broers [benadeelde 1 en benadeelde 2] was niet passend en had moeten worden gestopt toen de verdachte naar de grond was gewerkt en op zijn buik lag. Het geweld had niets te maken met een eventuele aanhouding. Daarbij is van belang dat één van de broers (het hof begrijpt: [benadeelde 1] ) beveiliger is geweest; van hem had mogen worden verwacht dat hij het had gelaten bij bijvoorbeeld het aanbrengen van een (arm)klem bij de verdachte, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op noodweer. Er was weliswaar sprake van een ogenblikkelijke aanranding van de verdachte door de broers, maar die was niet wederrechtelijk. [benadeelde 1] had twee misdrijven – wapenbezit en poging tot afpersing – op heterdaad ontdekt en mocht als burger tot aanhouding overgaan. Diens broer, [benadeelde 2] , mocht hem daarbij helpen. Ze konden niet eerst de politie bellen want dan zou de verdachte verdwenen zijn. Omdat de broers wisten dat de verdachte een vuurwapen had, mochten ze hem bespringen, slaan en schoppen. Dat was proportioneel. Het verzet van de verdachte zal hebben bijgedragen aan het slaan en schoppen. Ook als de aanranding wederrechtelijk was en de verdachte zich dus hiertegen had mogen verdedigen, was deze verdediging niet proportioneel, nu de aanranding van zeer korte duur is geweest, er veel mensen in de buurt waren, de broers ongewapend waren en het door hen uitgeoefende geweld wel meeviel, aangezien geen letsel bij de verdachte is aangetoond.
Van noodweerexces was evenmin sprake. Er bestond geen noodweersituatie en daarnaast is niet gebleken dat bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
Het oordeel van het hof
In het licht van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden overweegt het hof het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) is onder meer vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Op grond van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering is het een burger toegestaan om tot aanhouding over te gaan, mits sprake is van een geval van ontdekking op heterdaad en de aanhouding tot doel heeft de verdachte onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. In het geval van een dergelijke 'burgeraanhouding' mogen handelingen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar. De vraag welke handelingen in het geval van een 'burgeraanhouding' mogen worden verricht, dient te worden beantwoord aan de hand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van de ene persoon mag in dit verband op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, waarbij de proportionaliteitseis ertoe strekt te beoordelen of het optreden niet in onredelijke verhouding staat tot voornoemd te bereiken doel.
Voorop staat dat het de broers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] was toegestaan om tot aanhouding over te gaan. Van een heterdaadsituatie was sprake: de verdachte had zojuist, met het oog op afpersing, één van hen een vuurwapen op het gezicht gezet en gezegd dat de lounge in het register van de Kamer van Koophandel moest worden overgeschreven, op straffe van de dood. Dat de broers uit waren op de aanhouding van de verdachte blijkt wel uit wat [benadeelde 1] daarover heeft verklaard in het kader van de mogelijke sluiting van de lounge en zijn wens om de dader met diens wapen aan de politie te kunnen overdragen, en vindt ook ondersteuning in de omstandigheid dat [benadeelde 2] vanaf het begin heeft verklaard dat hij tijdens de achtervolging van de verdachte een omstander maande om 112 te bellen.
Het kan voor de verdachte geen totale verrassing zijn geweest dat de broers tot deze aanhouding zouden overgaan en dat zij daarbij geweld zouden gebruiken. In elk geval kan hij zich, met de wetenschap van wat hij zojuist in de lounge had gedaan, uitsluitend met succes beroepen op de wederrechtelijkheid van deze aanranding indien het bij de aanhouding aangewende geweld disproportioneel was in die zin dat dat niet meer van een legitieme aanhouding kan worden gesproken en de verdachte zich wel (met een wapen) mocht verdedigen, dan wel als de broers een ander, minder ingrijpend middel hadden kunnen aanwenden.
Op basis van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het optreden van de broers niet in onredelijke verhouding stond tot het te bereiken doel van de burgeraanhouding en van hen ook niet meer kon worden gevergd. Gegeven het feit dat de verdachte over een dodelijk wapen beschikte, waarvan de – ongewapende – broers wisten, was het hun toegestaan om bij de aanhouding het door hen aangewende geweld te gebruiken, en dit te blijven gebruiken toen de verdachte het wapen tevoorschijn haalde en dat doorlaadde. Daarbij heeft het hof in ogenschouw genomen dat het door de broers aangewende geweld van korte duur is geweest – getuigen spreken van ‘seconden’ – en dit geweld, hoewel sommige getuigen menen dat het er flink hard aan toe ging, kennelijk geen verwondingen van enige betekenis bij de verdachte heeft veroorzaakt.
Ook aan de subsidiariteitseis is voldaan: een ander middel dan het door de broers aangewende middel lag niet in de rede. De voor de broers onbekende verdachte zou ontsnappen in de menigte als hij niet terstond zou worden aangehouden, wetende dat de verdachte had gedreigd om terug te keren om dodelijk geweld te gebruiken.
Het hof volgt niet de stelling van de raadsvrouw dat [benadeelde 1] , gelet op zijn opleiding tot beveiliger, in plaats van geweld te blijven plegen jegens de verdachte bij deze een (arm)klem had moeten aanbrengen. Met deze stelling wordt immers miskend dat [benadeelde 1] wetenschap had van het wapen waarover de verdachte beschikte. Het door de raadsvrouw verlangde optreden gaat de grenzen van wat onder deze omstandigheden van [benadeelde 1] mocht worden verwacht, te buiten.
Op grond van het bovenstaande concludeert het hof dat geen sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van de verdachte, waartegen deze zich mocht verdedigen. Dit betekent dat geen sprake was van een noodweersituatie, waardoor de verdachte zich niet met succes op noodweer of noodweerexces kan beroepen. De verweren, strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte, worden dan ook verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Evenmin is een omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

7.Kwalificatie

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren,
meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of III, en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

8.Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
In de vroege avond van 11 november 2016, terwijl kinderen met hun ouders in de buurt op straat Sint-Maarten vierden, heeft de verdachte op de [adres 2] meerdere levens voor altijd dramatisch veranderd. De verdachte heeft die avond de 18-jarige [slachtoffer 1] door het gebruik van een vuurwapen het meest kostbare bezit – zijn leven – ontnomen en daarmee onnoemelijk leed toegebracht aan diens familie en andere naasten. Ook heeft de verdachte geprobeerd om twee broers dood te schieten, na een van hen te hebben bedreigd in het kader van een poging tot afpersing in een shishalounge. De broers mogen van geluk spreken dat zij het er levend van af hebben gebracht en ieder met een schotwond in de bovenarm zijn ontkomen aan de door de verdachte afgevuurde kogels. Ook zij ervaren nog dagelijks de negatieve gevolgen van deze schietpartij, lichamelijk maar ook psychisch.
Door op straat met een vuurwapen op personen te schieten, terwijl de markt ter plaatse nog werd afgebouwd en daar nog behoorlijk wat mensen rondliepen, heeft de verdachte onvoorstelbaar grote risico’s genomen, welke zich helaas voor [slachtoffer 1] en de broers hebben gerealiseerd. Het is nauwelijks invoelbaar hoe iemand in het kader van een conflict er toe kan komen om in de nabijheid van ongewapende anderen minstens zeven keer een vuurwapen af te vuren, met het grote risico van een dodelijke afloop voor personen die niets met dat conflict te maken hebben, zoals [slachtoffer 1] . Het behoeft geen nadere toelichting dat schietpartijen in het publieke domein voor grote maatschappelijke onrust zorgen, zeker op lokaal niveau.
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep diverse keren opgemerkt dat het hem “allemaal is overkomen”. Dit is onbegrijpelijk: het is de verdachte geweest die een opdracht tot het afpersen heeft aangenomen, het is de verdachte geweest die met een geladen vuurwapen naar de lounge is gelopen, het is de verdachte geweest die daar de man achter de bar heeft bedreigd met woorden en dat vuurwapen en het is de verdachte geweest die, na op straat te zijn achterhaald, op de openbare weg om zich heen is gaan schieten. En dat alles enkel om wat geld te verdienen.
Het was niet de eerste keer dat de verdachte zich van zijn gewelddadige kant heeft laten zien. Zo schoot hij in 2007 een man dood die weigerde zich zijn geld te laten afnemen, een feit waar levenslange gevangenisstraf voor kon worden opgelegd. De verdachte kwam er toen met acht jaren cel van af. Hij was daarvoor al door de kinderrechter bestraft voor een straatroof en een poging tot zware mishandeling, werd ook veroordeeld voor drugsfeiten en is in 2011 veroordeeld wegens het neersteken van een medegedetineerde.
Nog in de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling ter zake van voornoemde acht jaren celstraf – die nota bene al een keer was onderbroken doordat tegen de verdachte een verdenking was ontstaan ter zake van onder meer het voorbereiden van een overval – heeft de verdachte de onderhavige feiten gepleegd. De rechtbank heeft de verdachte in 2018 veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf wegens (onder meer) het genoemde voorbereiden van een overval. Het hoger beroep van deze veroordeling loopt nog, maar het hof moet bij de strafoplegging rekening houden met die veroordeling in het kader van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het voorgaande betekent dat het strafmaximum in deze zaak, met inachtneming van de artikelen 45, 57, 63, 287 en 288 Sr – met op de achtergrond het verboden wapenbezit van feit 3 – totaal ruim 24½ jaren gevangenisstraf bedraagt.
De door de verdachte gepleegde feiten en diens strafblad rechtvaardigen een gevangenisstraf van zeer lange duur. De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf geëist voor de duur van 18 jaren. De raadsvrouw heeft bepleit dat, bij een bewezenverklaring als de onderhavige, niet meer dan 14 jaren cel zouden moeten worden opgelegd.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf overweegt het hof aanvullend nog het volgende.
Er is door gedragsdeskundigen gerapporteerd over de verdachte, laatstelijk op 19 maart 2019 door het NIFP, locatie PBC. De verdachte is geobserveerd en duidelijk was dat hij niet meewerkte aan de onderzoeken. Weliswaar staat aan het opleggen van een TBS-maatregel niet in de weg dat een observandus weigerachtig is geweest om aan de onderzoeken mee te werken, maar er moet dan wel door de rechter worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van een stoornis, die bestond ten tijde van het plegen van de feiten. Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw komt het hof tot de conclusie dat uit de rapportages niet met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat van een stoornis sprake was. Het opleggen van een TBS-maatregel behoort in deze zaak dan ook niet tot de mogelijkheden.
Maar dat maakt het PBC-rapport niet van onwaarde. Hoewel belangrijke vragen over de verdachte niet konden worden beantwoord, komt uit het rapport duidelijk naar voren dat hij al langere tijd, sinds zijn late jeugd, antisociale persoonlijkheidstrekken vertoont. De verdachte laat met name vanaf 2001 een patroon zien van antisociaal gedrag – zelfs binnen de structuur van detentie – in de vorm van de hiervoor genoemde diverse geweldsdelicten, drugsdelicten en vermogensdelicten, waarbij hij zijn agressie niet zozeer op impulsieve, maar op instrumentele wijze lijkt in te zetten. Het is in dit kader treffend dat de verdachte over de te plegen afpersing in de lounge letterlijk tegenover het hof verklaarde dat hij het kwaad daarvan niet inzag.
Het is voor het hof zonneklaar dat de verdachte ernstige gedragsproblemen vertoont. Problemen die – naar het zich laat aanzien – behandeling behoeven met het oog op verlaging van de kans op herhaling van het plegen van agressieve delicten. Door niet mee te werken aan gedragsdeskundig onderzoek, welke weigering in het PBC werd ervaren als een door de verdachte bewust gekozen procespositie, heeft de verdachte de mogelijkheid tot het stellen van een duidelijke diagnostiek en een daarop te baseren behandelplan gefrustreerd. Teneinde de samenleving voor langere tijd te beveiligen en uit het oogpunt van vergelding rest het hof niet anders dan een zeer langdurige gevangenisstraf op te leggen.

9.Vorderingen benadeelde partijen

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 337,09 ter zake van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 337,09.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De verdediging heeft zich met betrekking tot de vaststelling van de schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.084,96 ter zake van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De verdediging heeft zich met betrekking tot de vaststelling van de schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.055,60. De gevorderde schadeposten tellen op tot dit bedrag en niet tot het bedrag van de vordering, dat op een rekenfout gebaseerd zal zijn. De verdachte is tot vergoeding van de schade tot dit gecorrigeerde bedrag gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 289,42 ter zake van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De verdediging heeft zich met betrekking tot de vaststelling van de schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.464,89, ter zake van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De verdediging heeft zich met betrekking tot de vaststelling van de schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, met dien verstande dat de reis- en parkeerkosten ten bedrage van € 100,00 niet als schade maar als proceskosten dienen te worden aangemerkt en de toewijzing dienovereenkomstig zal plaatsvinden.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.814,54 ter zake van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 665,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De verdediging heeft zich met betrekking tot de vaststelling van de schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het volledige bedrag van de vordering. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.621,78, bestaande uit € 15.121,78 aan materiële schade en
€ 7.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.900,52, bestaande uit € 400,52 ter zake van materiële schade en € 2.500,00 ter zake van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft mr. C.M. Sent, advocaat van de benadeelde partij, medegedeeld de vordering met betrekking tot de kosten gas/water/licht (€ 540,00) in hoger beroep niet te handhaven.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen wapen heeft getoond in de lounge en dat de benadeelde partij dientengevolge niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Met betrekking tot de immateriële schade zou het bedrag dat de rechtbank heeft toegewezen niet moeten worden overstegen, aldus de raadsvrouw.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, met dien verstande dat de reiskosten (naar de advocaat) ten bedrage van € 2,08 niet als schade maar als proceskosten dienen te worden aangemerkt en de toewijzing dienovereenkomstig zal plaatsvinden.
Het hof stelt de immateriële schade, gelet op hetgeen in soortgelijke zaken aan slachtoffers wordt toegewezen en gezien de aard van de verwondingen en de langdurige pijn die erdoor is veroorzaakt, naar billijkheid vast op een bedrag van € 5.000,00. Het overige deel van de gevorderde immateriële schade van € 2.500,00 zal worden afgewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is verder onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 8, 38 aan reiskosten naar de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep zal worden afgewezen: de benadeelde partij was bij die zittingen niet aanwezig.
Voor het bedrag van € 13.680,00 is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. Het hof acht hiervoor weliswaar bewezen dat de verdachte in de lounge een wapen heeft getoond, maar het causale verband tussen het tonen van dat wapen en het sluiten van de lounge is daarmee niet zonder meer gegeven, zoals ook de rechtbank overwoog. Om dat verband vast te kunnen stellen, zou nadere instructie van de zaak noodzakelijk zijn en dat levert een onevenredige belasting van de strafprocedure op. De benadeelde partij kan daarom in dit deel van de vordering niet worden ontvangen en zal daarvoor worden verwezen naar de burgerlijke rechter.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.403,24, bestaande uit bestaande uit € 903,24 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.544,87, waarvan € 44,87 aan materiële schade en € 2.500,00 ter zake van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot de gevorderde materiële schade. Met betrekking tot de immateriële schade zou het bedrag dat de rechtbank heeft toegewezen niet moeten worden overstegen, aldus de raadsvrouw.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, met dien verstande dat de reiskosten (naar de advocaat) ten bedrage van € 2,08 niet als schade maar als proceskosten dienen te worden aangemerkt en de toewijzing dienovereenkomstig zal plaatsvinden.
Het hof stelt de immateriële schade, gelet op hetgeen in soortgelijke zaken aan slachtoffers wordt toegewezen en gezien de aard van de verwondingen en de langdurige pijn die erdoor is veroorzaakt, naar billijkheid vast op een bedrag van € 5.000,00. Het overige deel van de gevorderde immateriële schade van € 2.500,00 zal worden afgewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 8, 38 aan reiskosten naar de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep zal worden afgewezen: de benadeelde partij was bij die zittingen niet aanwezig.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

10.Beslissingen ten aanzien van het beslag

Onttrekking aan het verkeer
Het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met betrekking tot de in beslag genomen en nog niet teruggegeven (i) zeven hulzen, (ii) twee projectielen en (iii) één patroon, zoals hieronder weergegeven. Deze goederen zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en/of de wet.
Teruggaaf
De in beslag genomen, nog niet teruggegeven broek behoort toe aan [benadeelde 2] . Het hof zal de teruggave van deze broek aan hem gelasten.
Overig
Onder [verdachte] zijn een holster (nummer 5308300 ) en munitie (nummer 5308299 ) in beslag genomen. Deze goederen zijn abusievelijk op de beslaglijst van de verdachte opgenomen. Het hof zal over deze goederen daarom geen beslissing nemen. Daarbij tekent het hof aan dat de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft opgemerkt dat het openbaar ministerie het beslag op deze goederen verder zal afhandelen, waartegen de verdediging zich niet heeft verzet.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57, 63, 287 en 288 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
12.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling (VI-nummer 99-000016-43)
De verdachte is bij besluit van 14 oktober 2013 voorwaardelijk in vrijheid gesteld van de gevangenisstraf van acht jaren, de hechtenis van twee weken en de gevangenisstraf van 18 maanden die hem zijn opgelegd bij de onherroepelijke vonnissen van respectievelijk:
  • de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2008 (onder parketnummer 13-457598-07);
  • de kantonrechter te Amsterdam van 6 februari 2008 (onder parketnummer 13-722875-07; en
  • de rechtbank Alkmaar van 19 april 2011 (onder parketnummer 14-810462-10).
De voorwaardelijke invrijheidstelling is bij dat besluit verleend voor een periode van 1.158 dagen onder de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de – van rechtswege geldende – algemene voorwaarde dat de verdachte geen strafbare feiten zal plegen. De verdachte heeft zich in 2016 schuldig gemaakt aan de thans bewezenverklaarde feiten. Het openbaar ministerie heeft – vanwege deze overtreding van de algemene voorwaarde – op 10 januari 2017 gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de volledige periode van 1.158 dagen zal worden herroepen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de vordering wordt toegewezen en dat de verdachte alsnog een vrijheidsstraf voor de duur van 1.158 dagen moet ondergaan.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht slechts een gedeelte van de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen indien het hof zou komen tot een bewezenverklaring van feit 3 en de verdachte ter zake feiten 1 en 2 subsidiair zou worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof acht de vordering tot herroeping toewijsbaar, nu de verdachte zich voor het einde van de bij voornoemd besluit voorwaardelijke invrijheidstelling bepaalde proeftijd van 1.158 dagen opnieuw schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten en ook overigens is voldaan aan de bij de wet gestelde voorwaarden. Gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde strafbare feiten, zal het hof de vordering geheel – dat wil zeggen ter zake van 1.158 dagen – toewijzen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep alsmede het herstelvonnis van 5 maart 2018 en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Huls (5286415):
1. STK Patroon (5286436):
1. STK Huls (5286438):
1. STK Munitie, projectiel (5286443):
1. STK Huls (5286452):
1. STK Munitie. projectiel (5286472):
1. STK Huls (5286417);
1. STK Huls (5286421);
1. STK Huls (5286422):
1. STK Huls (5286435).
Gelast de
teruggaveaan [benadeelde 2] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Broek (5286373).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 337,09 (driehonderdzevenendertig euro en negen cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 337,09 (driehonderdzevenendertig euro en negen cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiëleschade op:
  • 11 november 2016 over een bedrag van € 65,00 ter zake van kosten kleding;
  • 16 november 2016 over een bedrag van € 272,09 ter zake van kosten vliegticket.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 7] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.055,60 (duizend vijfenvijftig euro en zestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 7] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.055,60 (duizend vijfenvijftig euro en zestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiëleschade op:
  • 15 november 2016 over een bedrag van € 748,95 ter zake van kosten vliegtickets;
  • 17 november 2016 over een bedrag van € 306,65 ter zake van kosten begrafenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 289,42 (tweehonderdnegenentachtig euro en tweeënveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 289,42 (tweehonderdnegenentachtig euro en tweeënveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiëleschade op 15 november 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.364,89 (duizend driehonderdvierenzestig euro en negenentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
100,00 (honderd euro) aan reis- en parkeerkosten naar zitting.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.364,89 (duizend driehonderdvierenzestig euro en negenentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 23 (drieëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiëleschade op:
  • 15 november 2016 over een bedrag van € 1.021,54 ter zake van kosten vliegtickets;
  • 17 november 2016 over een bedrag van € 250,00 ter zake van kosten begrafenis;
  • 11 december 2016 over een bedrag van € 93,35 ter zake van belkosten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.814,54 (duizend achthonderdveertien euro en vierenvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 6] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.814,54 (duizend achthonderdveertien euro en vierenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiëleschade op:
  • 11 november 2016 over een bedrag van € 65,00 ter zake van kosten kleding;
  • 17 november 2016 over een bedrag van € 600,00 ter zake van kosten begrafenis;
  • 23 oktober 2018 over een bedrag van € 1.149,54 ter zake van kosten telefoon.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.891,33 (vijfduizend achthonderdeenennegentig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 891,33 (achthonderdeenennegentig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.508, 38 (tweeduizend vijfhonderdacht euro en achtendertig cent) bestaande uit € 8, 38 (acht euro en achtendertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
2,08 (twee euro en acht cent) aan reiskosten bezoek aan advocaat.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.891,33 (vijfduizend achthonderdeenennegentig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 891,33 (achthonderdeenennegentig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiëleschade op:
  • 13 april 2017 over een bedrag van € 3,28 ter zake van reiskosten slachtoffergesprek met advocaat-generaal;
  • 8 december 2018 over een bedrag van € 38 ,05 ter zake van opvragen medische gegevens;
  • 22 juli 2020 over een bedrag van € 850,00 ter zake van eigen risico,
en van de
immateriëleschade op
11 november 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.892,79 (vijfduizend achthonderdtweeënnegentig euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 892,79 (achthonderdtweeënnegentig euro en negenenzeventig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
2,08 (twee euro en acht cent) aan reiskosten bezoek aan advocaat.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.892,79 (vijfduizend achthonderdtweeënnegentig euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 892,79 (achthonderdtweeënnegentig euro en negenenzeventig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de
materiëleschade op
  • 13 april 2017 over een bedrag van € 3,28 ter zake van reiskosten slachtoffergesprek met advocaat-generaal;
  • 8 december 2018 over een bedrag van € 39,51 ter zake van kosten opvragen medische informatie;
  • 22 juli 2020 over een bedrag van € 850,00 ter zake van kosten eigen risico,
en van de
immateriëleschade op
11 november 2016.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI-nummer 99-000016-43) toe en gelast dat het gedeelte van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2008 (onder parketnummer 13-457598-07), vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 6 februari 2008 (onder parketnummer 13-722875-07 en vonnis van de rechtbank Alkmaar van 19 april 2011 (onder parketnummer 14-810462-10) opgelegde vrijheidsstraffen die als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer zijn gelegd, alsnog geheel wordt ondergaan,
te weten: 1.158 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. P.F.E. Geerlings en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 juli 2020.