Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
2.Feiten
€ 189.347,00
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een onteigening waarbij de onteigende, juridisch eigenaar van landbouwgronden, eerder de economische eigendom aan een derde had overgedragen. De onteigende heeft zijn bedrijf nog steeds op de gronden uitgeoefend op basis van een overeenkomst met de economisch eigenaar. De centrale vraag is hoe de omvang van de jaarlijkse inkomensschade van de onteigende moet worden vastgesteld, en of er rekening gehouden moet worden met rente die zou zijn vrijgekomen indien de economische eigendomsoverdracht niet had plaatsgevonden. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak behandeld na verwijzing door de Hoge Raad, die eerder een vonnis van de rechtbank Noord-Holland had vernietigd. De onteigende vorderde schadevergoeding voor de inkomensschade en andere bijkomende schade als gevolg van de onteigening. De Staat, als geïntimeerde, betwistte de omvang van de schade en stelde dat de onteigende geen recht had op vergoeding van inkomensschade omdat hij de schadeloosstelling voor de onteigende gronden aan de economisch eigenaar moest doorbetalen. Het hof oordeelde dat de onteigende recht heeft op vergoeding van de schade die hij als juridisch eigenaar lijdt in verband met de bedrijfsuitoefening, en dat de rechtbank onterecht had geoordeeld dat de onteigende geen vergoeding toekwam voor bijkomende schade. Het hof heeft de zaak aangehouden voor nadere toelichting van de partijen over de omvang van de schade en de kapitalisatiefactor.