Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief Ikomt [appellant] onder meer op tegen een onderdeel van de vaststelling onder 2.7. Het hof zal met het door [appellant] gestelde rekening houden, zoals hierna zal blijken. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.Beoordeling
voor zover hij heeft bedoelddat hij op 11 december 2017 akkoord was met de verrichte werkzaamheden, BMN in gebreke had moeten stellen maar dat niet heeft gedaan. Overigens staat in ieder geval in appel buiten kijf dat [appellant] niet heeft bedoeld te stellen dat hij op 11 december 2017 akkoord was met de verrichte werkzaamheden en dat de gewraakte overweging in zoverre dus relevantie mist.
grief IIbetoogt dat de kantonrechter hier is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van BMN, berust (ook) deze grief op een onjuiste lezing van de desbetreffende overweging. De kantonrechter heeft immers niet overwogen dat de stellingen van BMN juist zijn maar dat BMN zich terecht op haar opschortingsrecht heeft beroepen,
indiendie stellingen juist zijn.
grief Vbetoogt, heeft de kantonrechter aldus de bewijslast niet op hem gelegd maar op BMN. Daarbij heeft hij – ervan uitgaande dat BMN voorshands in dat bewijs was geslaagd – [appellant] de gelegenheid gegeven tot het leveren van tegenbewijs. Grief V faalt daarom in zoverre.
I, IV en V(de grieven I en V voor zover nog niet aan de orde geweest) betoogd dat [A] in de onder 3.1 (c) weergegeven e-mail van 11 december 2017 BMN niet heeft toegezegd de twee facturen te zullen betalen en dat BMN (daarom) belast had moeten worden met het (volle) bewijs dat [A] BMN (onvoorwaardelijk) heeft toegezegd de twee facturen te voldoen bij het opheffen van de (eerste) bouwstop. Het hof zal er bij wijze van veronderstelling van uitgaan dat dit standpunt van [appellant] juist is. Dit kan hem echter niet baten (en daarom heeft hij ook geen belang bij vernietiging van het tussenvonnis ten aanzien van de bewijsopdracht) omdat het hof dan toch in ieder geval thans in hoger beroep – behoudens door [appellant] te leveren tegenbewijs – voorshands bewezen acht dat [A] BMN op 11 december 2017 de litigieuze toezegging heeft gedaan. Het hof komt tot dit oordeel op grond van de getuigenverklaringen van [X] en van [C] , die dit beiden hebben verklaard, gevoegd bij de vaststaande omstandigheid dat BMN op 13 december 2017 het werk heeft hervat. Wat dit betreft valt niet goed in te zien, zoals ook de kantonrechter onder 2.4 van het eindvonnis terecht heeft overwogen, waarom BMN de (eerste) bouwstop zou hebben opgeheven als er geen onvoorwaardelijke betalingstoezegging zou zijn gedaan, terwijl de reden voor het instellen van die bouwstop (nou net) was gelegen in het feit dat [appellant] weigerde de facturen van BMN te betalen. Ook in appel heeft [appellant] hiervoor geen (redelijke) verklaring gegeven. Aan het voorgaande doet niet af dat [X] en [C] tijdens een pauze van de getuigenverhoren uitvoerig met elkaar hebben overlegd, omdat daarmee niet is gegeven dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd, laat staan dat die verklaringen onwaar zijn, noch dat BMN – anders dan [X] als getuige heeft verklaard – mogelijk wel door [B] voor diens inspectie is uitgenodigd. Evenmin acht het hof in dit verband van voldoende belang dat de betalingstoezegging “niet logisch of aannemelijk” is vanwege eerdere klachten van [appellant] over lekkages en de facturen en vanwege de inschakeling van [B] . Ook de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen van [appellant] en [A] leiden voorshands niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft immers verklaard dat [A] op 11 december 2017 het gesprek met Luisman heeft gevoerd en dat hij niet heeft gehoord wat er precies tussen [X] en [A] is gewisseld. [A] heeft weliswaar verklaard, zakelijk, dat zij in het gesprek op 11 december 2017 niet heeft toegezegd te zullen betalen als de bouwstop eraf zou worden gehaald (maar dat er betaald zou
kunnenworden als de bouwstop zou worden opgeheven) en dat al eerder tussen [appellant] en [X] was besproken dat [B] de werkzaamheden zou beoordelen voordat er betaald zou worden, maar deze verklaring wijkt af van hetgeen zij tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg had verklaard, te weten dat zij op 11 december 2017 heeft gezegd te zullen betalen als [B] met de werkzaamheden akkoord was. Om die reden kan het hof aan de getuigenverklaring van [A] voorshands weinig gewicht toekennen.
grief VIbestreden oordeel van de kantonrechter dat BMN heeft bewezen dat [appellant] de meergenoemde (betalings-) toezegging heeft gedaan. Ook grief VI heeft daarom geen succes.
grief VII, die opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter in overweging 2.10 van het eindvonnis dat [appellant] op grond van schuldeisersverzuim niet bevoegd was tot ontbinding van de overeenkomst, doel. Anders dan [appellant] meent, blijkt uit de door hem geciteerde passages uit een transcriptie van een op 13 december 2017 tussen [A] en [X] gevoerd gesprek niet dat [X] ermee akkoord is gegaan dat [appellant] toen (wederom) de betaling zou opschorten in afwachting van de goedkeuring van [B] . Evenmin kunnen de door [appellant] in de toelichting op deze grief genoemde omstandigheden, indien al juist, leiden tot het oordeel dat BMN – vóór het door haar gedane beroep op opschorting – zonder ingebrekestelling op grond van redelijkheid en billijkheid in verzuim verkeerde.