ECLI:NL:GHAMS:2020:1953

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
23-001440-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met zwaar letsel als gevolg in Haarlem

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van openlijke geweldpleging, waarbij zwaar lichamelijk letsel is toegebracht aan het slachtoffer, [slachtoffer]. De feiten vonden plaats op 6 maart 2016 in Haarlem, waar de verdachte en zijn vrienden in een confrontatie verwikkeld raakten met een andere groep, waaronder het slachtoffer. De verdachte ontkende betrokkenheid, maar het hof oordeelde dat de camerabeelden overtuigend bewijs leverden van zijn aanwezigheid en betrokkenheid bij het geweld. Het hof concludeerde dat de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd, wat resulteerde in een gebroken oogkas en andere verwondingen bij het slachtoffer. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de verdachte verplichtte tot betaling van € 677,60 aan materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001440-18
datum uitspraak: 30 juni 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-051103-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 augustus 2016.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 6 maart 2016 in de gemeente Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg(en), de [Adres 2] , in elk geval op of aan (een) openbare weg(en), in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , althans een persoon, welk geweld bestond uit
- het een of meermalen (met kracht) duwen tegen het lichaam van [slachtoffer] en/of
- het een of meermalen (met kracht) slaan en/of stompen op/tegen het hoofd van [slachtoffer] ,
terwijl dit door hem gepleegde geweld een gebroken oogkas en/of een inwendige bloeding en/of een hersenschudding, in ieder geval zwaar lichamelijk letsel, althans enig letsel, ten gevolge heeft gehad;
subsidiair
hij op of omstreeks 6 maart 2016 in de gemeente Haarlem tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft mishandeld door het een of meermalen (met kracht) slaan en/of stompen op/tegen het hoofd van [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 3 april 2018 naar aanleiding dat vonnis mede is gewezen, niet is opgemaakt, althans in het dossier ontbreekt.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte de persoon is die als “man 3” op de camerabeelden te zien is. Ook indien het hof van oordeel is dat “man 3” wel de verdachte betreft, dient volgens de raadsman vrijspraak te volgen omdat geen sprake is geweest van een gezamenlijke actie, maar van een eenmansactie van “man 3”. Voorts heeft de raadsman bepleit dat de verwondingen van de aangever, [slachtoffer] , niet als zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 Wetboek van Strafrecht kunnen worden bestempeld.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof neemt het volgende als vaststaand aan.
Op 6 maart 2016 omstreeks 01.30 uur heeft in de nabije omgeving van “Brasserie [naam 1] ” (hierna: de brasserie), gelegen aan [Adres 1] in Haarlem, een confrontatie plaatsgevonden tussen enerzijds de groep mannen met wie de verdachte die avond aan het stappen was [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ) en anderzijds de groep waarmee aangever [slachtoffer] op stap was (naast [slachtoffer] bestaande uit [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] ). Aanleiding voor die confrontatie was een incident dat zich afspeelde tussen de aangever en een onbekend gebleven vrouw op een fiets. Over dat incident hebben alle bij deze zaak direct betrokken personen verklaard.
De verdachte heeft over dit voorval verklaard dat een jongen (de latere aangever) een vrouw van een fiets afduwde, dat [naam 2] de jongen aansprak en dat de verdachte de jongen toen heeft uitgescholden. [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] hebben hieromtrent in min of meer gelijke zin verklaard.
De aangever heeft in dit verband verklaard dat meteen na het incident met de fietsende vrouw vier jongens op zijn groepje kwamen aflopen, waarvan er twee naar hem toekwamen. Eén van die twee jongens ging tegen hem aan staan en duwde tegen hem aan. Op enig moment dacht hij dat de twee mannen weggingen, maar hij (de aangever) kreeg toen plots een keiharde vuistslag tegen zijn linkeroog. [persoon 1] en [persoon 2] hebben eveneens verklaard over een groep van (drie of) vier jongens; in het bijzonder twee jongens van het groepje waren agressief. Daaraan heeft [persoon 1] toegevoegd dat de aangever door één van die twee jongens werd geduwd en dat een van de (drie) jongens een beweging maakte met een van zijn armen en uithaalde richting de aangever. [persoon 3] heeft verklaard dat de jongens, toen de vrouw (het hof begrijpt: de vrouw op de fiets) voorbij was, meteen naar hen omkeken en naar de aangever toe gingen en meteen agressief waren. Ook [persoon 3] heeft verklaard dat de aangever werd geduwd.
Het dossier biedt geen concreet aanknopingspunt voor een scenario waarin ook andere personen betrokken zijn geweest bij deze confrontatie. Die confrontatie heeft zich dus louter afgespeeld tussen de groep van de verdachte en de groep van de aangever. Het jegens de aangever gepleegde geweld vloeide voort uit, en volgde direct op, deze confrontatie, zodat naar het oordeel van het hof geen andere conclusie mogelijk is dan dat het tegen de aangever gepleegde geweld is toegepast door een of meer personen die deel uitmaakte(n) van de groep mannen waartoe ook de verdachte behoorde.
Van hetgeen zich omstreeks 01.30 uur op straat in de nabije omgeving van de brasserie heeft afgespeeld, zijn camerabeelden beschikbaar, afkomstig van twee aan de gevel van de brasserie bevestigde beveiligingscamera’s. De vragen die het hof dient te beantwoorden, zijn (1) of de verdachte op die beelden te zien is; zo ja (2) of hij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het plegen van openlijk geweld jegens de aangever, en (3) of het door de aangever opgelopen letsel als zwaar lichamelijk letsel is aan de merken.
Is de verdachte op de camerabeelden te zien?
Bij het beantwoorden van de eerste vraag slaat hof acht op de volgende feiten en omstandigheden:
Op de camerabeelden van de entree van de brasserie, die kwalitatief goed zijn, is te zien dat een groep van vier mannen – ongeveer een uur voordat de geweldpleging buiten de brasserie plaatsvond – de brasserie binnenkwam. De kleding en de gezichten van deze mannen zijn op deze beelden goed te zien. Die kleding vertoont een grote mate van gelijkenis met de kleding die de groep van vier mannen draagt op de beelden van het latere incident in [Adres 1] . Voorts stelt het hof vast dat van deze groep van vier personen bij entree van de brasserie maar één persoon witte sneakers draagt.
Naar het hof heeft waargenomen, vertoont het gelaat en de haardracht van de persoon die als voorlaatste de brasserie betreedt (gekleed in een halflange zwarte jas, jeans en witte sneakers) overeenkomsten met die van de verdachte, zoals te zien op de op 9 maart 2016 van hem genomen politiefoto (ID-staat van 9 maart 2016).
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte één van de personen (te weten: de man met de lange grijze jas met zwarte knopen, spijkerbroek, wit overhemd, baardje en snor en naar achter gestyled blond/rossig haar) op een van de stills die van de beelden van de entree is gemaakt, herkend als [naam 2] , met wie hij die avond op stap was.
[naam 2] heeft op 9 mei 2016 bij de politie verklaard dat de verdachte de persoon is op de stills van de beelden van de entree met “zwarte colbert, spijkerbroek en witte sneakers”.
Hoofdagent [naam 5] heeft de verdachte op de camerabeelden van [Adres 1] herkend als “man 3”. [naam 5] heeft op deze beelden “man 1” (met blond, naar achter gestyled haar, een baard en een snor) herkend als [naam 2] .
Kort na het incident is de verdachte op de Grote Markt in gezelschap van [naam 2] en [naam 3] staande gehouden. Het op dat moment van hem genoteerde signalement – inclusief witte schoenen – komt op diverse punten overeen met de uiterlijke kenmerken van “man 3”, zoals door [naam 5] aan de hand van de beelden is gerelateerd.
Het hof is van oordeel dat de kanttekeningen die de raadsman bij sommige afzonderlijke bewijsmiddelen heeft gemaakt, niet afdoen aan de overtuigende bewijskracht van het geheel. Meer specifiek wordt nog het volgende overwogen:
De door de verdediging overgelegde brief van 31 mei 2016, waaruit zou moeten worden opgemaakt dat [naam 2] de hem door de politie getoonde stills inmiddels in groot formaat heeft gezien en daarop de verdachte niet herkent, overtuigt het hof niet. Immers, vaststaat dat [naam 2] één van de vier jongens is die de brasserie op 6 mei 2016 hebben betreden. Er is geen reden om te veronderstellen dat hij op 9 mei 2016 ten tijde van het onder iv) genoemde verhoor niet meer wist met welke jongens hij naar de brasserie is gegaan en toen bij de politie niet naar waarheid heeft verklaard. Zijn mededelingen in dat verhoor over wie – naast hemzelf – op de stills te zien zijn, moeten dus zijn gebaseerd op zijn herinneringen van de bewuste nacht.
Anders dan de raadsman ziet het hof geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de onder v) genoemde herkenning van de verdachte door [naam 5] . Deze heeft vermeld dat hij tot zijn herkenning is gekomen, omdat hij eerder een uitgebreide, niet alledaagse aangifte van de verdachte heeft opgenomen. Het hof begrijpt hieruit dat [naam 5] toen intensief contact met de verdachte heeft gehad en zich die aangifte en de verdachte nog goed kon heugen. Dit vindt bevestiging in de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep dat hij ooit aangifte van internetfraude heeft gedaan. De opmerkingen van de raadsman heeft over de door [naam 5] verrichte signalementsvergelijking laten de betrouwbaarheid van deze herkenning onverlet.
Met betrekking tot die signalementsvergelijking geldt dat het door de raadsman benadrukte verschil tussen het zwarte colbert dat de verdachte droeg en de zwarte jas die “man 3” droeg het hof erg semantisch voor komt.
Het feit dat de (bekende) kickbokser [naam 6] volgens de verdediging ‘als twee druppels water’ lijkt op ‘de jongen op de stills van de camerabeelden’ kan de verdachte ook niet baten. Allereerst is er, zoals al bleek, geen concreet aanknopingspunt voor de veronderstelling dat anderen dan de verdachte en zijn drie vrienden betrokken zijn geweest bij het opstootje met de fietser en de daarop volgende schermutseling met de aangever. Daaraan kan worden toegevoegd dat er ook geen concrete aanwijzing is dat deze [persoon 4] op 6 mei 2016 op het
moment suprêmein de buurt van de brasserie in Haarlem is geweest. Dat de aangever de naam van [persoon 4] als mogelijke dader aan de politie heeft doorgegeven, maakt dat dit anders. Die naam is bij de aangever in de vorm van een suggestie onder de aandacht gebracht door zijn achternicht die, naar mag worden aangenomen, (ook) niet bij het incident aanwezig is geweest. Anders dan de raadsman veronderstelt, is van een herkenning van [persoon 4] door de aangever geen sprake.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden – in onderlinge samenhang beschouwd – is het hof van oordeel dat de persoon op de camerabeelden in [Adres 1] met de witte schoenen, de (half)lange zwarte jas en een lichte spijkerbroek de verdachte betreft. Dit is de persoon die door [naam 5] bij zijn beschrijving van de camerabeelden als “man 3” is aangeduid.
Openlijke geweldpleging door de verdachte?
Bij beantwoording van de volgende vraag, te weten of mede op grond van de camerabeelden kan worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in vereniging plegen van geweld jegens de aangever, neemt het hof de beschrijving van de camerabeelden van voornoemde [naam 5] , als uitgangspunt. Die beschrijving houdt, voor zover relevant, in dat de man met de lange grijze jas met zwarte knopen, wit overhemd en naar achter gestyled haar – volgens [naam 5] en ook naar het oordeel van het hof [naam 2] – de aangever heeft aangesproken en hem meermalen heeft geduwd. Voorts is op die beelden te zien dat de man met de witte schoenen – de verdachte – vervolgens links om [naam 2] heen loopt, zijn linker arm naar achteren haalt en deze met kracht in de richting van de aangever brengt. De aangever leunt vervolgens voorover op de aldaar geparkeerde fietsen en strompelt daarna richting het Spaarne. Het hof komt op grond van deze beelden – in samenhang beschouwd met de verklaring van de aangever – tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die de aangever een vuistslag tegen het linkeroog heeft gegeven. Deze conclusie wordt onderstreept door de verklaring van [naam 4] van 9 maart 2016, waarin hij de vraag of hij de klap die de verdachte had uitgedeeld, gezien heeft, bevestigend heeft beantwoord. Met deze klap heeft de verdachte een significante bijdrage geleverd aan het samen met [naam 2] jegens de aangever gepleegde geweld.
Het hof heeft, anders dan de raadsman, geen reden te veronderstellen te denken dat [naam 4] niet de waarheid heeft gesproken in voormelde verklaring. De omstandigheid dat het te verkiezen zou zijn geweest hem een open vraag te stellen, maakt niet dat niet van de juistheid van het gegeven antwoord kan worden uitgegaan. Dat laatste geldt ook voor de omstandigheid dat [naam 4] – de neef van de verdachte – om hem moverende redenen op latere momenten heeft ontkend te hebben gezien dat de verdachte geslagen heeft.
Zwaar lichamelijk letsel?
Het hof is – anders dan de raadsman – van oordeel dat de vuistslag die de aangever op zijn linkeroog heeft gekregen, waardoor ziekenhuisopname noodzakelijk is geweest, zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad. Uit de geneeskundige verklaringen van 7 maart 2016 en 23 mei 2016 blijkt dat de aangever een ‘blow out fractuur’ van de linker oogkas en een kneuzing van de oogbol heeft opgelopen en dat hij daarvoor 48 uur in het ziekenhuis opgenomen is geweest en vervolgens bij een kaak- en een oogarts onder behandeling is gesteld. Uit de brief van 26 mei 2016 van orthoptist [naam 7] en oogarts [naam 8] blijkt voorts dat sprake is geweest van een flinke bloeding onder het slijmvlies van het linkeroog, dat de aangever bij dat oog bij het naar boven kijken een mechanische elevatiebeperking heeft, dat deze beperking naar verwachting blijvend van aard is en dat de aangever oogbewegingsoefeningen moet (blijven) doen om de oogspieren actief te houden. Gezien de aard van dit letsel en de omstandigheid dat de schade aan het oog blijvend van aard is, is het hof van oordeel dat dit letsel als zwaar lichamelijk letsel is aan te merken.
Slotsom
Gelet op het voorgaande acht het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan. De tot vrijspraak strekkende verweren worden in alle onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 6 maart 2016 in de gemeente Haarlem openlijk, te weten op de openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] welk geweld bestond uit
- het meermalen met kracht duwen tegen het lichaam van [slachtoffer] en
- het met kracht stompen tegen het hoofd van [slachtoffer] ,
terwijl dit door hem gepleegde geweld een gebroken oogkas en een inwendige bloeding (zwaar lichamelijk letsel) ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft aangevoerd dat de oplegging van een gevangenisstraf na een tijdsverloop van 4,5 jaar sinds het tenlastegelegde geen toegevoegde waarde heeft, te meer niet omdat de verdachte zijn leven thans volledig op orde heeft. Ook heeft hij benadrukt dat aan de medeverdachte een werkstraf is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Op een uitgaansavond is naar aanleiding van een ogenschijnlijk onbenullig incident op straat een woordenwisseling ontstaan tussen de vriendengroep van de verdachte enerzijds en de vriendengroep van het slachtoffer anderzijds. De verdachte en de medeverdachte hebben zich zonder legitieme reden direct agressief jegens het slachtoffer opgesteld. De medeverdachte heeft het slachtoffer meermalen geduwd, waarna de verdachte hem een krachtige vuistslag op zijn oog heeft gegeven. Het hof wijt dit gedrag mede aan overvloedig alcoholgebruik door de verdachte en zijn mededader. De verdachte heeft zichzelf daardoor kennelijk niet meer in de hand gehad. Het slachtoffer heeft ten gevolge van het incident niet alleen pijn geleden, maar ook een gebroken oogkas en blijvend oogletsel opgelopen. Daarnaast heeft het voorval geleid tot psychische klachten bij het slachtoffer. Dat de impact van deze gewelddadige gebeurtenis op hem, zowel fysiek als psychisch, is groot geweest en is dat nog steeds, gelet op de in hoger beroep door hem afgelegde slachtofferverklaring. Het slachtoffer heeft in die verklaring op indringende wijze toegelicht door het voorval als persoon te zijn veranderd en het vertrouwen in de medemens (tijdelijk) te hebben verloren. Een feit als het onderhavige maakt ernstig inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en draagt bij aan in de maatschappij heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder bij hen die getuige van die openlijke geweldpleging hebben moeten zijn. Het hof neemt het de verdachte in het bijzonder kwalijk dat hij op geen enkele manier erkenning aan het slachtoffer heeft willen geven, doordat hij de optie dat hij degene is geweest die het slachtoffer heeft geslagen verre van zich heeft gehouden, louter op basis van zijn stelling dat hij zichzelf op de eerder genoemd camerabeelden niet heeft herkend. Hij heeft daarmee blijk gegeven van een ernstig gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Voor het slachtoffer moet het stuitend zijn geweest te horen dat de verdachte met hem op zoek wil naar “de echte dader”. Dit maakt zijn ter terechtzitting in hoger beroep tentoongespreide medeleven gratuit, nu dit niet voortkomt uit berouw ten aanzien van zijn eigen handelen.
Het hof heeft bij de strafoplegging tevens acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt voor een ‘first offender’ ter zake van een openlijke geweldpleging, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden genoemd. Het hof ziet in het lange tijdsverloop sinds het bewezen verklaarde, alsmede de omstandigheid dat de verdachte in de tussentijd zijn leven op de relevante leefgebieden op de rit lijkt te hebben, aanleiding om ten voordele van de verdachte van dit uitgangspunt af te wijken. Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van maximale omvang passend en geboden. Daarnaast zal het hof de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opleggen, om de ernst van het bewezenverklaarde in voldoende mate tot uitdrukking te brengen én om hem in te scherpen dat hij zich in de toekomst verre van geweld moet houden, zodat door zijn toedoen nooit meer iemand hoeft mee te maken wat het slachtoffer in deze zaak heeft moeten doorstaan.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces aanvankelijk gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € € 19.888,15. Die vordering is nadien aangepast, waardoor in eerste aanleg totaal € 21.274,85 (vermeerderd met de wettelijke rente) is gevorderd, bestaande uit een bedrag van € 16.774,85 aan materiële schade en een bedrag van € 4.500 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.632,20. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep schriftelijk opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag van de vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij de oorspronkelijk op € 1.258,40 begrote (toekomstige) kosten van een psycholoog verlaagd tot € 314,60.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 7.701,62, vermeerderd met de wettelijke rente, met verwijzing in de gemaakte kosten oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
In het requisitoir van de advocaat-generaal heeft de (advocaat van de) benadeelde partij aanleiding gezien de vordering naar beneden bij te stellen met dien verstande dat de schadevergoeding die in de zaak van medeverdachte [naam 2] is toegewezen – en die de benadeelde partij naar eigen zeggen inmiddels op grond van dat vonnis van het CJIB heeft ontvangen – in de zaak tegen de verdachte niet meer wordt gevorderd. Mede daardoor resteren in deze zaak (volgens benadeelde partij) nog slechts de volgende schadeposten:
€ 4.950 aan kosten van studievertraging van drie (extra) maanden;
€ 314,60 aan kosten van een psycholoog;
€ 363 aan kosten van een bril;
€ 74,02 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg.
De onder a) en b) genoemde kostenposten zijn namens de benadeelde partij ter terechtzitting, onder verwijzing naar de eerder ingediende stukken, in hoger beroep nog als volgt toegelicht:
De benadeelde partij heeft geen drie maanden, maar zes maanden studievertraging opgelopen. In de zaak tegen medeverdachte [naam 2] is slechts schade aangenomen door studievertraging van drie maanden. De extra studievertraging (van drie maanden) is veroorzaakt door het verlengen van de stage(periode) en het moeten herhalen van een tentamen dat door de school slechts beperkt werd aangeboden.
De kosten van de psycholoog zijn niet door de zorgverzekeraar vergoed, omdat een zogeheten NIP-psycholoog (het hof begrijpt: een aan het Nederlands Instituut voor Psychologen verbonden psycholoog) is ingeschakeld. Voor een behandeling door een GZ-psycholoog bestond een wachtlijst en de beschikbaarheid van zo’n psycholoog kon niet worden afgewacht. De verzekeraar heeft afwijzend beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van de NIP-psycholoog, maar die beslissing bevindt zich niet bij de stukken.
De raadsman heeft ten aanzien van de vordering, voor zover voor de beoordeling daarvan nog van belang, het volgende betoogd:
Ad a) De studievertraging is onvoldoende onderbouwd, in ieder geval voor wat betreft de extra drie maanden. Het slachtoffer heeft kennelijk een tentamen op 6 april 2916 niet gehaald, omdat hij afwezig was, maar niet is onderbouwd dat die afwezigheid voortvloeide uit de klap die hij een maand eerder had gekregen. Dat is temeer onaannemelijk nu de verdachte blijkens zijn berichten op twitter al kort na het onderhavige incident zijn sociale leven weer had opgepakt. Bovendien duiden de uitlatingen van de opleidingsmanager erop dat het slachtoffer al eerder dan pas na zes maanden de opleiding had kunnen voortzetten en zelfs dat mogelijke studievertraging ook zonder dit incident had kunnen optreden. De conclusie is dat er geen rechtstreeks verband is tussen de geweldpleging en de studievertraging, zodat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk is.
Ad b) Bij het slachtoffer was slechts sprake van een “vermoeden” dan wel een “beeld” van PTSS, waardoor niet vaststaat dat de behandeling door een psycholoog wel nodig was. Bovendien worden dergelijke behandelingen vanuit de basis-zorgverzekering vergoed en is het niet toegestaan twee keer dergelijke schadevergoeding te eisen (bij de zorgverzekeraar én bij de verdachte).
De raadsman van de verdachte en de advocaat van de benadeelde partij hebben zich ter terechtzitting nog uitgelaten over de immateriële schade, maar het volledige (in eerste aanleg en aanvankelijk in hoger beroep gevorderde) bedrag van € 4.500 is door de rechtbank toegewezen in de zaak van medeverdachte [naam 2] en de vordering van de benadeelde partij strekt zich niet meer uit tot dat gedeelte, zodat het hof de immateriële schade verder onbesproken laat.
Het hof overweegt verder als volgt.
Ad a)
De gestelde kosten van de (extra) studievertraging zijn gemotiveerd betwist en het zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, indien de behandeling van de zaak zou worden aangehouden om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen terzake nader bewijs te leveren. Om die reden zal de benadeelde partij in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ad b) en c)
Het is voldoende gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Dit geldt voor de kosten van de bril van € 363,00, die door of namens de verdachte niet zijn betwist, alsmede voor de kosten van de psycholoog van € 314,60. Wat die laatste kostenpost betreft, overweegt het hof dat als voldoende vaststaand kan worden aangenomen dat (en waarom) de verzekeraar van de benadeelde partij die kosten niet heeft vergoed. De enkele omstandigheid dat de desbetreffende beslissing van de verzekeraar niet bij de vordering is gevoegd, is onvoldoende om aan te nemen dat die kosten niet zijn gedragen door de benadeelde partij. Ook staat vast dat de behandeling van de psycholoog noodzakelijk was als gevolg van handelen van de verdachte (en zijn mededader), waarmee het causale verband tussen dat handelen en de schade gegeven is. Overigens staat geen rechtsregel eraan in de weg dat kosten als de onderhavige die een verzekeraar niet heeft vergoed, alsnog in rekening worden gebracht bij degene die als veroorzaker van de schade daarvoor aansprakelijk wordt gehouden.
Ad d)
Reiskosten voor het bijwonen van een terechtzitting vallen niet onder het begrip schade als bedoeld in artikel 51f Sv, zodat de benadeelde (ook) in zoverre niet ontvankelijk is in de vordering. Deze kosten komen wel voor vergoeding in aanmerking op de voet van artikel 592a Sv.
Het hof zal derhalve de vordering van de benadeelde partij, voor zover gehandhaafd in hoger beroep, toewijzen tot een bedrag van 677,60, te vermeerderen met de wettelijke rente, met verwijzing van de verdachte in de (reis)kosten van € 74,02.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf
niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 677,60 (zeshonderdzevenenzeventig euro en zestig cent)aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk voor hetgeen meer of anders is gevorderd.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 74,02 (vierenzeventig euro en twee cent).
Legt aan de verdachte de
verplichtingop
aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 677,60 (zeshonderdzevenenzeventig euro en zestig cent)aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
13 (dertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor een bedrag van € 363,00 op 1 juni 2016.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor een bedrag van € 314,60 op 14 juli 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.P. van Heusden, mr. A.M. van Woensel en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 juni 2020.
mr. Van Woensel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
.