ECLI:NL:GHAMS:2020:1950

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
23-001349-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake mishandeling met wisselende verklaringen van de aangevers

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 22 maart 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1997 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling voor mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 19 februari 2017 in Halfweg en Spaarnwoude, waarbij de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen twee personen, [persoon 1] en [persoon 2]. De aangevers hebben wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd, wat het hof aanleiding gaf om deze verklaringen met grote behoedzaamheid te beoordelen. Het hof heeft vastgesteld dat de verwondingen van [persoon 1] niet zonder meer als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt, en heeft de verdachte in zoverre vrijgesproken. Echter, het hof heeft wel bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van zowel [persoon 1] als [persoon 2]. De verdachte heeft in hoger beroep een beroep op noodweer gedaan, maar dit werd door het hof verworpen. De opgelegde straf is een taakstraf van 160 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij [persoon 1] van € 1.135,00, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001349-19
datum uitspraak: 30 juni 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 maart 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-800089-17 tegen
[Verdachte],
geboren te Amsterdam op [Geboortedatum] 1997,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door rechtbank Noord-Holland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Blijkens de volmacht tot het instellen van hoger beroep van 4 april 2019 is het appel niet gericht tegen die in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. In de akte instellen rechtsmiddel van 4 april 2019 is deze beperking – ten onrechte – niet vermeld. Gelet op de inhoud van de volmacht vat het hof het hoger beroep op als beperkt te zijn ingesteld, in die zin dat het niet (mede) is gericht tegen de beslissing tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.

primairhij op een of meerdere tijdstippen op of omstreeks 19 februari 2017 te Halfweg en/of Spaarnwoude, gemeente Haarlemmerliede Ca, tezamen en in vereniging met een of meer andere(n) aan [persoon 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken rib, een gebroken arm en/of een afgebroken tand, heeft/hebben toegebracht door een of meerdere malen op/tegen zijn hoofd te slaan en/of te stompen, waardoor hij op de grond is gevallen en/of een of meerdere malen op/tegen zijn lichaam te schoppen en/of trappen en/of (vervolgens) een of meerdere malen op/tegen het gezicht te slaan en/of op/tegen het lichaam te stompen en/of te schoppen;
subsidiairhij op of omstreeks 19 februari 2017 te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede Ca, openlijk, te weten, [Adres] in recreatiegebied Spaarnwoude, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of een goed te weten [persoon 1] door een of meerdere malen op/tegen zijn hoofd te slaan en/of te stompen, waardoor hij op de grond is gevallen en/of een of meerdere malen op/tegen zijn lichaam te schoppen en/of te trappen en/of (vervolgens) een of meerdere malen op/tegen zijn gezicht te slaan;

2.primairhij op of omstreeks 19 februari 2017 te Halfweg en/of Spaarnwoude, gemeente Haarlemmerliede Ca met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, [Adres] in recreatiegebied Spaarnwoude, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [persoon 2] , welk geweld bestond uit het een of meerdere malen slaan en/of stompen op/tegen het gezicht en/of lichaam van die [persoon 2] ;subsidiairhij op of omstreeks 19 februari 2017 te Halfweg en/of Spaarnwoude, gemeente Haarlemmerliede, [persoon 2] heeft mishandeld door deze een of meerdere malen tegen het gezicht en/of lichaam te stompen/slaan en/of schoppen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Deelvrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde (zwaar letsel) en vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde
Het hof is van oordeel dat de bij [persoon 1] geconstateerde verwondingen niet zonder meer als zwaar lichamelijk letsel zijn aan te merken, zodat de verdachte in zoverre van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Voorts is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen de verdachte onder 2 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte ook hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij, kort gezegd, aangevoerd dat op grond van de verschillende in deze zaak afgelegde verklaringen niet kan worden gereconstrueerd wat op 19 februari 2017 daadwerkelijk is gebeurd. De aangevers [persoon 1] en [persoon 2] hebben zodanig inconsistent, tegenstrijdig en zelfs leugenachtig verklaard dat hun verklaringen niet als bewijsmiddel gebruikt kunnen worden. Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman verder naar voren gebracht dat de verdachte weliswaar heeft erkend dat hij [persoon 2] heeft geslagen, maar dat hij handelde in noodweer omdat hij door [persoon 2] werd aangevallen.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep neemt het hof als vaststaand aan dat in de avonduren van 19 februari 2017 in Halfweg en/of Spaarnwoude een handgemeen heeft plaatsgevonden waarbij de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en de aangevers [persoon 1] en [persoon 2] aanwezig waren. Voorts staat vast dat [persoon 1] later die avond in het [ziekenhuis] te Amsterdam is opgenomen met een gebroken rib, een scheur in een bot in zijn arm en een afgebroken voortand. Bij [persoon 2] is bij de afdeling Spoedeisende Hulp van datzelfde ziekenhuis een bloeduitstorting achter zijn oor is geconstateerd.
[persoon 1] en [persoon 2] hebben diverse – voor de verdachte belastende – verklaringen afgelegd. Het hof stelt vast dat op (zeer) essentiële onderdelen (grote) verschillen bestaan tussen de verklaringen die deze twee getuigen hebben afgelegd, zowel onderling als ten opzichte van elkaar. De discrepanties zijn van dien aard dat het hof daaraan niet voorbij kan gaan. Daarbij komt dat deze getuigen, naar achteraf is gebleken, op diverse punten aantoonbaar in strijd met de waarheid hebben verklaard. Eén en ander geeft aanleiding hun verklaringen met (grote) behoedzaamheid tegemoet te treden. Het hof zal daarom alleen die onderdelen van hun verklaringen voor het bewijs gebruiken die steun vinden in andere (objectieve) bewijsmiddelen.
De verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] , voor zover inhoudende dat het de verdachte is geweest die (fors) geweld heeft uitgeoefend op [persoon 1] , vinden naar het oordeel van het hof in overtuigende mate steun in de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] heeft, kort gezegd, verklaard dat hij heeft gezien dat de verdachte [persoon 1] in Halfweg heeft vastgepakt en dat hij laatstgenoemde toen hoorde schreeuwen. Tevens heeft hij verklaard dat de verdachte [persoon 1] in Spaarnwoude opnieuw heeft vastgepakt en tegen hem zei: “Jij gaat wel zien, hoerenzoon”. Ook zag hij dat de verdachte toen stoten uitdeelde aan [persoon 1] , waarbij deze op het hoofd werd geraakt, en dat [persoon 1] die stoten ‘gewoon incasseerde’. Vervolgens hoorde [medeverdachte] dat [persoon 1] schreeuwde: “Aaahhh mijn tand”, waarna [medeverdachte] hen uit elkaar haalde.
Anders dan de verdediging, ziet het hof geen reëel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het bij [persoon 1] geconstateerde letsel al voorafgaand aan de confrontatie met de verdachte is ontstaan. Voor de gedachte dat het letsel, zoals is gesuggereerd, na afloop van het onderhavige incident c.q. onderweg naar het ziekenhuis is ontstaan, althans door derden is toegebracht, ziet het hof al helemaal geen aanwijzing, te minder omdat [persoon 3] , die ook in Spaarnwoude ter plaatse was gekomen, heeft verklaard dat hij daar zag dat [persoon 1] bloed om zijn mond had en dat zijn tand was afgebroken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, hetgeen de verdachte (impliciet subsidiair) onder 1 primair ten laste is gelegd.
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof dat [persoon 2] heeft verklaard dat hij door de verdachte is geslagen. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van de verdachte die er, kort gezegd, op neerkomt dat hij [persoon 2] klappen heeft gegeven. Het hof acht de lezing van de verdachte, dat [persoon 2] de verdachte als eerste aanviel, niet aannemelijk geworden. De verklaring van de verdachte staat op dit punt volledig op zichzelf en vindt geen bevestiging in enige verklaring van andere betrokkenen, zodat het beroep op noodweer wordt verworpen. Het hof acht derhalve ook dit feit wettig en overtuigend bewezen.
De tot vrijspraak strekkende verweren worden verworpen.
Verzoek tot het horen van getuigen
De raadsman heeft het hof verzocht [persoon 1] en [persoon 2] ter terechtzitting in hoger beroep als getuigen te horen. Het hof wijst dit verzoek af, nu het zich op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep voldoende geïnformeerd acht, zodat de noodzaak tot het (opnieuw) horen van deze – reeds door de rechter-commissaris gehoorde – getuigen niet bestaat. Hetgeen de raadsman dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.primairhij op 19 februari 2017 te Halfweg en/of Spaarnwoude, gemeente Haarlemmerliede Ca, aan [persoon 1] opzettelijk lichamelijk letsel, te weten een gebroken rib, een gebroken arm en een afgebroken tand, heeft toegebracht door meermalen tegen zijn hoofd te slaan, waardoor hij op de grond is gevallen, en meermalen tegen zijn lichaam te schoppen;

2.subsidiairhij op 19 februari 2017 te Halfweg en/of Spaarnwoude, gemeente Haarlemmerliede Ca, [persoon 2] heeft mishandeld door deze tegen het gezicht/lichaam te slaan.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte ook ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde een succesvol beroep op noodweer kan doen, omdat de verdachte heeft verklaard dat [persoon 1] hem als eerste aanviel.
Het hof verwerpt dit verweer, aangezien het niet nader is onderbouwd ten aanzien van de (vermeende) aanranding van de kant van [persoon 1] – de raadsman heeft zich alleen uitgelaten over de klappen die [persoon 2] zou hebben uitgedeeld – en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat [persoon 1] geweld jegens de verdachte heeft uitgeoefend.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair en 2 subsidiair bewezenverklaarde levert telkens op:
mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 70 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 80 dagen hechtenis.
De raadsman heeft, in geval van een bewezenverklaring, het hof primair verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Subsidiair is verzocht een geheel voorwaardelijke straf aan de verdachte op te leggen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, geen sprake is van recidive, de verdachte een baan heeft en hij vanwege de onderhavige strafzaak geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) heeft gekregen voor het beveiligingswerk dat hij had willen doen. Voorts is gewezen op de leugenachtige verklaringen van de aangevers, hetgeen in de optiek van de verdediging moet worden ‘afgestraft’.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van twee bekenden van hem, nadat hij in de veronderstelling kwam te verkeren dat die jongens zijn vriendin hadden lastig gevallen. Daarbij heeft hij een van de slachtoffers geslagen en het andere slachtoffer fors geslagen en geschopt. Ten gevolge hiervan hebben zij pijn en letsel opgelopen. Door aldus te handelen is op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het is een feit van algemene bekendheid dat feiten als de onderhavige grote impact hebben op de slachtoffers en dat zij hiervan nog langdurig de nadelige (psychische) effecten kunnen ondervinden. Voorts kunnen feiten als het onderhavige bijdragen aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten acht het hof in beginsel oplegging van een taakstraf voor de duur van 180 uren passend en geboden. Daarbij is gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd.
Het hof stelt verder vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Immers, heeft de vervolging op 22 februari 2017 een aanvang genomen met de inverzekeringstelling van de verdachte, terwijl de rechtbank pas op 22 maart 2019 vonnis heeft gewezen. Het hof is van oordeel dat deze overschrijding een matiging van de op te leggen straf met 20 uren tot gevolg moet hebben.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de door de rechtbank opgelegde straf te laag vindt. In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging naar voren is gebracht ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de (leugenachtige) houding van de aangevers, ziet het hof geen aanleiding een (nog) lagere en/of een voorwaardelijke straf op te leggen, laat staan toepassing te geven aan artikel 9a Sr.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [persoon 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.350,00, bestaande uit een bedrag van € 585,00 ter compensatie van materiële schade (bestaande uit de posten eigen risico zorgverzekering van € 385,00 en verlies horloge van € 200,00) en een bedrag van € 2.800,00 als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts is een bedrag van € 922,00 aan proceskosten gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.135,00 (bestaande uit € 385,00 eigen risico en € 750,00 immateriële schade). Daarnaast zijn de gevorderde proceskosten volledig toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen, alsmede over de proceskosten.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 1.135,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
Namens de verdachte is primair aangevoerd dat hij niet strafrechtelijk aansprakelijk is voor de schadeveroorzakende gebeurtenis. Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (in algemene termen) gesteld dat vergoeding van dergelijke schade in deze zaak ‘niet gepast is’ en dat niet kan worden vastgesteld waaruit die immateriële schade heeft bestaan. Ten aanzien van de proceskosten heeft de raadsman naar voren gebracht dat die kosten (kunnen) worden vergoed via gefinancierde rechtsbijstand.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande blijkt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte de benadeelde partij heeft mishandeld en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg daarvan rechtstreeks materiële schade (het eigen risico van de zorgverzekering van € 385,00) heeft geleden, welke schade door of namens de verdachte niet is betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, wordt dan ook toegewezen.
Ook is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die door de verdediging niet toereikend gemotiveerd zijn weersproken. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 750,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op
- de aard van de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij en de grove wijze waarop dat is geschied,
- het letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen, onder meer een gebroken rib en een scheur in een bot in zijn arm, waarvoor hij meermalen in het ziekenhuis onder behandeling heeft moeten stellen, en een afgebroken tand waarvoor hij een tandheelkundige ingreep heeft moeten ondergaan,
- het gegeven dat de benadeelde partij ten gevolge van het incident angstklachten heeft ontwikkeld en hiermee nog altijd kampte ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg (twee jaar na dato), en
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
Omtrent de gevorderde proceskosten stelt het hof voorop dat redelijke uitleg van artikel 592a Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures waarin doorgaans het zogenoemde liquidatietarief wordt gehanteerd (zoals neergelegd in ‘Salarissen in rolzaken kanton’ en in het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’ zoals dat geldt per 1 mei 2018). Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding daarvan af te wijken. Uitgaande van tarief I, behorend bij een gevorderde hoofdsom tot € 10.000, begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg als volgt: 2 punten (1 punt voor het indienen van de vordering, 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg) x € 461,00 = € 922,00.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57, 63, en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [persoon 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [persoon 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.135,00 (duizend honderdvijfendertig euro)bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 922,00 (negenhonderdtweeëntwintig euro).
Legt aan de verdachte de
verplichtingop om
aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [persoon 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van €
1.135,00(duizend honderdvijfendertig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 21 (eenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 19 februari 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. J.J.I. de Jong en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 juni 2020.
mr. A.M. van Woensel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]