In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor poging tot woninginbraak. De verdachte was eerder door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, maar dit vonnis werd in hoger beroep vernietigd en de verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 180 uren opgelegd. De Hoge Raad vernietigde dit arrest en verwees de zaak terug naar het hof voor herbehandeling. Tijdens de zitting op 26 juni 2020 werd vastgesteld dat de verdachte op 5 februari 2016 samen met een medeverdachte had geprobeerd in te breken in een woning in Amsterdam. De verdachte had inconsistent verklaard over zijn rol in het delict, wat het hof als bewijs voor zijn betrokkenheid beschouwde. Het hof oordeelde dat de uiterlijke verschijningsvorm van de feiten en omstandigheden voldoende bewijs bood voor de poging tot inbraak. De verdediging had vrijspraak bepleit, maar het hof verwierp dit verweer en achtte de verdachte schuldig aan de poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen. De straf werd bepaald op een taakstraf van 180 uren, met inachtneming van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd, evenals het beperkte verstandelijk vermogen van de verdachte. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten.