ECLI:NL:GHAMS:2020:1894

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.270.658/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders over minderjarige kinderen en benoeming voogd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun twee minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank had eerder op 25 september 2019 het gezag van de ouders beëindigd, waarna de ouders in hoger beroep gingen. De ouders, bijgestaan door hun advocaat mr. W.H.R. Hogewind, voerden aan dat zij in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen, ondanks de verstandelijke beperking van de moeder. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in deze zaak, stelde echter dat de ouders niet in staat waren om een veilige opvoedingsomgeving te bieden en dat de kinderen ernstig beschadigd waren door de situatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juni 2020 werd duidelijk dat de kinderen in een pleeggezin verbleven en dat er zorgen waren over de opvoedingscapaciteiten van de ouders. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de ouders in staat waren om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. De ouders verzochten om een contra-expertise om hun opvoedcapaciteiten te onderzoeken, wat het hof in overweging nam. Het hof besloot om een deskundige te benoemen om de opvoedcapaciteiten van de ouders en de situatie van de kinderen verder te onderzoeken, en hield verdere beslissingen aan.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van de ontwikkeling en veiligheid van de kinderen, en de noodzaak om te onderzoeken of de ouders in staat zijn om aan de opvoedbehoeften van de kinderen te voldoen. Het hof gaf partijen de gelegenheid om zich uit te laten over de benoeming van de deskundige en de vragen die aan deze deskundige gesteld zouden worden. De kosten van het deskundigenonderzoek zouden in beginsel ten laste van de staat komen, met een mogelijke eigen bijdrage van de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.270.658/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/661602/FA RK 19-768
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 juli 2020 inzake

1.[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de moeder,

2.[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de vader,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. W.H.R. Hogewind te Amsterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag (locatie Amsterdam),
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ), geboren [in] 2014 te [geboorteplaats]
  • [kind 2] (verder te noemen: [kind 2] ), geboren [in] 2016 te [geboorteplaats]
  • William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (verder te noemen: de GI);
  • [de oma] , zijnde de grootmoeder van moederszijde van [kind 1] en [kind 2] (verder te noemen: oma mz).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 25 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 13 december 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 25 september 2019.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bijlage (nr. 18) van de zijde van de ouders, ingekomen op 23 december 2019;
- een brief van de zijde van de raad van 30 januari 2020 met bijlage, ingekomen op 3 februari 2020.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. van der Hoorn;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- oma mz.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader (hierna ook: de ouders) zijn [kind 1] en [kind 2] (verder gezamenlijk te noemen: de kinderen) geboren.
De ouders oefenden tot de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 4 juni 2019 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 2 juli 2019. Ook zijn de kinderen met ingang van 4 juni 2019 voor de duur van vier weken uit huis geplaatst in een crisispleeggezin.
3.3
Bij beschikking van de kinderechter in de rechtbank van 14 juni 2019 is de voorlopige ondertoezichtstelling van de kinderen gehandhaafd en zijn de kinderen aansluitend onder toezicht gesteld van de GI tot 4 september 2019. Tevens is de bij beschikking van 4 juni 2019 verleende machtiging tot uithuisplaatsing gehandhaafd. Voorts is er een machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf van [kind 1] in een netwerkpleeggezin (te weten bij oma mz) verleend tot 4 september 2019 en een machtiging uithuisplaatsing voor verblijf van [kind 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 4 september 2019. Ten aanzien van beide kinderen zijn zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing laatstelijk verlengd tot 4 oktober 2019.
3.4
Blijkens actuele informatie van de GI, als bijlage gevoegd bij de brief van de raad van
30 januari 2020, verblijft [kind 1] sinds 18 oktober 2019 in een (niet perspectiefbiedend) pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over de kinderen.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking:
- primair: het inleidende verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging af te wijzen;
- subsidiair: een contra-expertise ex artikel 810a, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) te gelasten teneinde de opvoedcapaciteiten van de vader te onderzoeken en de opvoedmogelijkheden van de vader, de moeder en oma mz samen te onderzoeken.
4.3
Het verweer van de raad strekt – zo begrijpt het hof – tot afwijzing van de verzoeken van de ouders en bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De ouders betogen dat niet is voldaan aan het wettelijke criterium voor gezagsbeëindiging en voeren daartoe onder meer het volgende aan. De ouders zijn in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. De moeder is verstandelijk beperkt, maar staat open voor ondersteuning en begeleiding. Onvoldoende is gebleken dat de ouders niet in staat zouden zijn om een veilige opvoedingsomgeving te waarborgen. De ouders betwisten dat sprake zou zijn geweest van verbale of fysieke mishandeling of emotionele verwaarlozing. De ouders hebben van meet af aan ingezien dat ze hulp nodig hadden bij de ondersteuning van de kinderen en deze hulp zelfstandig en vrijwillig gezocht. Aan hen is echter nooit de juiste hulp geboden. De opvoedkwaliteiten van de vader en de mogelijkheden tot ondersteuning bij de vader zijn onderbelicht gebleven. Ook is onvoldoende gekeken naar oma mz als medeopvoeder dan wel als ondersteunend netwerk. De verhouding tussen de ouders en oma mz is goed. Door beëindiging van het gezag van de ouders is sprake van een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van de ouders en de kinderen als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De ouders doen subsidiair een verzoek tot een contra-expertise op grond van artikel 810a tweede lid Rv door het NIFP dan wel een andere onafhankelijke instantie. Voorts betogen ouders nog dat de huidige bezoekregeling tussen de kinderen en de ouders van éénmaal per zes weken te beperkt en niet in het belang van de kinderen is.
5.3
De raad stelt zich op het standpunt dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de ouders in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de kinderen te dragen, is verstreken. Daartoe voert de raad onder meer het volgende aan. De ouders hebben gedurende lange tijd intensieve hulpverlening gehad, maar hebben daar niet van geprofiteerd. Het is de ouders niet gelukt om de aanwijzingen van de hulpverlening op te volgen. De kinderen zijn ernstig beschadigd doordat ze te weinig duidelijkheid, geborgenheid en veiligheid hebben gekregen van de ouders. Bij beide kinderen is sprake van
hechtingsproblematiek. De kinderen hebben meer dan andere kinderen veiligheid, stabiliteit en structuur nodig en dit kunnen de ouders hun niet bieden. Met betrekking tot het verzoek tot contra-expertise stelt de raad zich op het standpunt dat een dergelijk onderzoek geen meerwaarde heeft omdat reeds afdoende is gebleken dat de ouders en oma mz onvoldoende in staat zijn om aan te sluiten bij de behoeften van de kinderen en hierin niet leerbaar zijn gebleken. Ten aanzien van de huidige bezoekregeling meent de raad dat deze inderdaad minimaal is en dat hier goed naar gekeken moet worden. De raad benadrukt het belang van het in stand houden van de relatie tussen de kinderen en hun ouders en tussen de kinderen en oma mz.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep het navolgende verklaard. Het gaat goed met de kinderen in de pleeggezinnen. [kind 2] heeft het Kabouterhuis positief afgerond en is nu begonnen op een Cluster 4-school. [kind 2] is het enige kind in het pleeggezin en dat is helpend want hij heeft veel aandacht nodig. Met [kind 1] gaat het over het algemeen ook goed. Hij kan helaas niet blijven in zijn huidige pleeggezin. Aanvankelijk was de bedoeling dat hij bij [kind 2] zou gaan wonen, maar inmiddels is gebleken dat dat niet mogelijk is. Er wordt een perspectiefbiedend pleeggezin voor [kind 1] gezocht. De huidige bezoekregeling is minimaal omdat het afscheid tussen de kinderen en de ouders heel moeizaam ging. Dit lijkt de laatste tijd beter te gaan en er wordt nu gekeken naar uitbreiding van de bezoekmomenten.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder is toen zij zwanger raakte van [kind 1] in 2013 bij Philadelphia Zorg gaan wonen. De vader beschikte over een eigen woning, maar was overwegend bij het gezin. Er waren ernstige zorgen over de fysieke en emotionele veiligheid van de kinderen bij de ouders. De moeder is verstandelijk beperkt en lijkt over onvoldoende vaardigheden te beschikken om de kinderen te begrenzen. De kinderen zochten grenzen op, waren moeilijk aanstuurbaar en zelfbepalend. Gelet op de zorgelijke thuissituatie is in januari 2018 besloten dat [kind 1] doordeweeks bij oma mz zou verblijven. Naar aanleiding van de toenemende zorgen en levensbedreigende situaties waarin de kinderen regelmatig verkeerden, zijn de kinderen op 4 juni 2019 met spoed uit huis geplaatst; aanvankelijk beiden in een pleeggezin. Op 14 juni 2019 is voor [kind 1] een machtiging tot uithuisplaatsing bij oma mz afgegeven. Na aanvullend onderzoek van de raad waaruit bleek van zorgen rondom de netwerkplaatsing van [kind 1] bij oma mz, is [kind 1] op 18 oktober 2019 in het huidige (niet perspectiefbiedende) pleeggezin geplaatst.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat moeder inmiddels weer bij de vader is ingetrokken.
De rapportages van de raad en het verslag van Philadelphia van 15 mei 2019 ondersteunen het beeld dat ernstige zorgen bestaan over de ontwikkeling van de kinderen. Er is reële zorg of de ouders kunnen aansluiten bij de behoeftes van de kinderen, of zij over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikken en of zij daarin voldoende reflectief en/of leerbaar zijn. Samenwerking met de hulpverlening was ontoereikend en ook de relatie met oma mz – die een belangrijke rol had in de verzorging en opvoeding van [kind 1] , en de ondersteuning van ouders - verliep niet zoals dat verwacht mocht worden, zelfs noodzakelijk was.
Een opvoedingsomgeving waarbij het zwaartepunt van de opvoeding en verzorging bij de moeder ligt, lijkt voorshands geen reëel perspectief. Daartegenover staat dat nog verder onderzocht zou kunnen worden welke rol de vader bij de opvoeding en verzorging van de kinderen zou kunnen hebben nu de moeder weer bij de vader woont. Daarbij komt dat nog geen sprake is van een situatie waarbij de kinderen al jarenlang zijn uithuisgeplaatst en dat een volledig onderzoek naar de persoonlijkheid van de ouders en hun opvoedvaardigheden tot heden niet heeft plaatsgevonden.
Op grond van het bepaalde in artikel 810a, tweede lid Rv benoemt de rechter in zaken betreffende – voor zover hier relevant - de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a, tweede lid Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Het hof is van oordeel dat het verzoek voldoende concreet en ter zake dienend is en dat een onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden. Voorts is niet gebleken dat het belang van de kinderen zich tegen een onderzoek verzet. Het is voor de kinderen van belang dat duidelijkheid ontstaat over hun toekomstperspectief. Daarbij acht het hof het in het belang van de kinderen dat thans een duidelijk beeld komt over de mogelijkheden van de ouders om de verzorging en opvoeding van de kinderen zelf op zich te nemen, al dan niet in combinatie met ondersteuning door, respectievelijk een netwerkplaatsing bij oma mz.
5.6
Alvorens over te gaan tot het gelasten van het onderzoek en de benoeming van een deskundige, zal het hof partijen de gelegenheid geven zich binnen twee weken na de datum van deze tussenbeschikking uit te laten over onderstaande vragen en de te benoemen deskundige, waarna het hof hieromtrent in een latere beschikking nader zal beslissen.
5.7
Het hof is voornemens het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) te verzoeken een deskundige voor te dragen.
Het hof is voornemens de te benoemen deskundige te verzoeken de navolgende vragen te betrekken bij het uit te voeren onderzoek:
Onderzoeksvragen naar pathologie
 Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van elk van de ouders te beschrijven?
- op basis van klinische impressies
- op basis van psychologisch testonderzoek
 Hoe kan het verstandelijke vermogen van elk van de ouders beschreven worden?
- op basis van klinische impressies
- op basis van psychologisch testonderzoek
 Zijn er aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis en/of een ontwikkelingsachterstand bij één van of beide ouders? Zo ja hoe is deze te beschrijven?
 Maken deze eventuele aanwijzingen van een psychiatrische stoornis een onderzoek door een psychiater noodzakelijk om de verdere vraagstelling te kunnen beantwoorden?
Onderzoeksvragen met betrekking tot de benodigde zorg voor de kinderen en de mogelijkheden van de ouders
 Wat zijn de specifieke pedagogische en affectieve behoeften van de kinderen?
 Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de ouders in relatie tot de opvoedingsbehoeften van de kinderen?
 In hoeverre beïnvloedt de eventueel geconstateerde (psychiatrische) problematiek bij één of van beide ouders hun affectieve en pedagogische vaardigheden in relatie tot de kinderen?
Onderzoeksvragen met betrekking tot het perspectief van de kinderen
 Wat zijn de (contra)indicaties voor opvoeding en verzorging van de kinderen in de thuissituatie bij de ouders, al dan niet met ondersteuning van oma mz, mede gelet op eventuele psychische problematiek van één of van beide ouders en/of de kinderen?
 In hoeverre is (terug)plaatsing van de kinderen (op korte of lange termijn) bij de ouders in het belang van de kinderen ?
 Indien tot (terug)plaatsing bij de ouders wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen ? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen, c.q. daarvan kunnen profiteren?
 Wat zijn de mogelijkheden voor opvoeding en verzorging van de kinderen in een situatie waarbij ouders en oma mz de zorg voor de kinderen verdelen, waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan één kind bij ouders en één kind bij oma mz?
Aanvullende vraag
 In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de kinderen en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.8
De kosten van het deskundigenonderzoek komen op de voet van artikel 810a lid 3 Rv in beginsel ten laste van ’s Rijks kas. Het hof zal bij de eindbeslissing bepalen of de ouders een eigen bijdrage moeten betalen, en zo ja, welke.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen,
stelt partijen in de gelegenheid zich
binnen twee weken na de datum van deze beschikkingschriftelijk uit te laten over de persoon van de door het hof te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen als hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 5.7;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, A.N. van de Beek en S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 7 juli 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.