ECLI:NL:GHAMS:2020:1884

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.276.634/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de door de rechtbank vastgestelde uitbreiding van de zorgregeling tussen de vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een door de rechtbank vastgestelde uitbreiding van de zorgregeling tussen de vader en zijn minderjarige dochter. De vrouw, verzoekster in het incident, heeft op 7 april 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2020, waarin een zorgregeling was vastgesteld. De vrouw verzocht om de werking van de zorgregeling te schorsen, omdat zij vreesde voor de veiligheid van de minderjarige bij de man, gezien de voorgeschiedenis van huiselijk geweld en de spanningen tussen de ouders. De man betwistte deze claims en stelde dat de zorgregeling goed verliep.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, die niet aanwezig was bij de eerdere zitting. Het hof oordeelde dat de uitbreiding van de zorgregeling, zoals door de rechtbank was vastgesteld, op dat moment niet in het belang van de minderjarige was. De jonge leeftijd van de minderjarige, de spanningen tussen de ouders en de afstand tussen hun woonplaatsen werden als belangrijke factoren gezien. Het hof heeft daarom de werking van de bestreden beschikking geschorst en bepaald dat er naast de huidige zorgregeling een extra contactmoment van vier uur per week tussen de man en de minderjarige moet plaatsvinden, totdat in de hoofdzaak een definitieve zorgregeling is vastgesteld.

De Raad voor de Kinderbescherming werd verzocht om een onderzoek in te stellen naar de zorgregeling en de resultaten daarvan schriftelijk te rapporteren aan het hof. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de belangen van de minderjarige in de context van de zorgregeling en de noodzaak van een goede communicatie tussen de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.276.634/02
Zaaknummer rechtbank: C/13/671397 / FA RK 19-5267 (HE/PvB)
Beschikking van de meervoudige kamer van 30 juni 2020 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. Beumer te Brielle,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. Rosier te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 29 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 7 april 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van bovengenoemde beschikking van 29 januari 2020 (zaak met zaaknummer: 200.276.634/01). Daarbij heeft zij verzocht om de werking van een gedeelte van die beschikking te schorsen (zaak met zaaknummer: 200.276.634/02).
2.2
De man heeft op 7 mei 2020 een verweerschrift in het incident ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 mei 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een emailbericht van de zijde van de man van 19 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een emailbericht van de zijde van de raad van 20 mei 2020, ingekomen op diezelfde datum;
- een emailbericht van de zijde van de vrouw van 26 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de man van 27 mei 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een emailbericht van de zijde van de vrouw van 28 mei 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 mei 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door mr. K. Beumer;
- de man, bijgestaan door mr. M.C. Rosier;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
2.5
Mr. Rosier heeft bij journaalbericht van 27 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Beumer van 26 mei 2020 met bijlagen (producties 13 tot en met 29). Door de late indiening en omvang van deze stukken heeft zij daarvan geen, althans onvoldoende kennis kunnen nemen, zo stelt zij. Bij de mondelinge behandeling ter zitting heeft mr. Rosier het bezwaar nader toegelicht en heeft mr. Beumer daarop gereageerd. Het hof heeft daarop ter zitting beslist dat op genoemde stukken geen acht wordt geslagen, omdat deze omvangrijk zijn, zonder noodzaak na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn ingekomen ter griffie van het hof en de man en zijn advocaat onvoldoende gelegenheid hebben gehad om ervan deugdelijk kennis te nemen en daarop te reageren. Het journaalbericht van 26 mei 2020 met bijlagen is ter zitting aan mr. Beumer teruggegeven.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de vrouw en de man (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) is geboren:
- [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2019, te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 20 november 2019 is een voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] bepaald, inhoudende dat:
- vanaf 27 oktober 2019 gedurende één uur omgang tussen de man en [de minderjarige] zal plaatsvinden op zondag, de eerste keer in [plaats B] in de woning en onder begeleiding van Tante [X] . De tweede keer zal de omgang plaatsvinden in [plaats A] bij de man thuis, waarbij [Y] [de minderjarige] in ontvangst neemt en de omgang zal begeleiden;
- vervolgens gedurende zes weken omgang plaatsvindt op woensdag of vrijdag en op zondag gedurende telkens één uur, waarbij in beginsel de omgang de ene keer in [plaats B] en de andere keer in [plaats A] zal plaatsvinden, eveneens onder begeleiding en in de woning van Tante [X] en onder begeleiding van [Y] in de woning van de man;
- de tijdstippen en de locatie door partijen in overleg met Tante [X] en [Y] worden bepaald, waarbij de schema’s van [Y] en Tante [X] leidend zijn.
De behandeling is verder aangehouden tot een zitting in december 2019.

4.De omvang van het geschil in het incident tot schorsing

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in het incident van belang, uitvoerbaar bij voorraad, een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat de man [de minderjarige] bij zich heeft:
- op Eerste Kerstdag 2019: van 11.00 uur tot 15.00 uur;
- met ingang van de datum van de beschikking: eenmaal per week op zondag van 10.00 uur tot 14.00 uur;
- met ingang van 1 maart 2020: eenmaal per week op zondag van 10.00 uur tot 16.00 uur;
- met ingang van 11 april 2020: in de ene week, zijnde de oneven weken, van zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur en in de andere week, zijnde de even weken, van zondag 10.00 uur tot 16.00 uur;
- vanaf 1 september 2020: eenmaal per veertien dagen in de oneven weken van vrijdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur, alsmede elke woensdag van 10.00 uur tot 16.00 uur;
waarbij de ouders in onderling overleg kunnen afwijken van de hiervoor vermelde dagen en tijdstippen en waarbij de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en weer bij de man ophaalt.
4.2
De vrouw verzoekt in het incident de werking van de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt: ten aanzien van de daarin met ingang van 11 april 2020 bepaalde zorgregeling, te schorsen voor de duur van de procedure in hoger beroep.
4.3
De man verzoekt in het incident het schorsingsverzoek van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan het hof, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking daarvan schorsen.
5.2
De vrouw voert, kort gezegd, het volgende aan. De rechtbank heeft onvoldoende aandacht besteed aan de zeer belaste voorgeschiedenis van partijen, waarbij regelmatig sprake is geweest van huiselijk geweld. De man ontkent en bagatelliseert dit. De man stelt dat hij hulpverlening heeft gezocht maar deze hulpverlening ging niet verder dan het inschakelen van een vriend/oud-collega en was beperkt van karakter. De man heeft bovendien geen intrinsieke motivatie voor hulpverlening. De zorgregeling verloopt problematisch, onder andere omdat de man tijdens de overdracht in het bijzijn van [de minderjarige] de confrontatie heeft opgezocht. De vrouw is bang voor de man, die niets doet om deze angst weg te nemen. De vrouw heeft zowel fysiek als psychisch erg te lijden onder de huidige spanningsvolle situatie. De rechtbank heeft hieraan onvoldoende aandacht besteed. De zorgregeling heeft ook effect op [de minderjarige] , die na de omgang van streek is, slecht slaapt en veel huilt. Voorts is de communicatie tussen partijen slecht en is tussen hen sprake van veel wantrouwen. Het is in het licht van deze omstandigheden onbegrijpelijk dat de rechtbank, zonder daaraan voorafgaand geadviseerd te zijn door de raad, een dusdanig uitgebreide zorgregeling heeft vastgesteld. Uit onderzoek is voorts gebleken dat korte, frequente contacten met de niet-primair gehechte ouder beter zijn voor zeer jonge kinderen zoals [de minderjarige] , aldus de vrouw.
5.3
De man betwist de stellingen van de vrouw en betoogt dat er geen gronden zijn om de door de rechtbank bepaalde zorgregeling te schorsen. De huidige zorgregeling verloopt goed. [de minderjarige] is vrolijk en eet en slaapt goed als zij bij de man is. De man en [de minderjarige] genieten van het contact. Ook de overdrachtsmomenten waarop de vrouw zich in plaats van door een familielid door een vriendin laat begeleiden, verlopen goed. De man herkent zich niet in hetgeen de vrouw over hem zegt. De relatie tussen partijen liep al enige tijd niet goed, maar van huiselijk geweld was geen sprake. Na het incident in mei 2019 heeft de man met de vrouw gesproken en zelf contact gezocht met hulpverlening. De man heeft hiermee empathie getoond en zijn verantwoordelijkheid genomen. De betrokken hulpverlening heeft geconcludeerd dat bij hem geen sprake is van agressieproblematiek. Anders dan de vrouw stelt, zijn de therapeuten die de man hebben behandeld geen bekenden van hem. De door de rechtbank vastgestelde zorgregeling kent een rustige opbouw. Van een (zeer) uitgebreide zorgregeling is ook geen sprake, nu de man [de minderjarige] uiteindelijk van de veertien dagen slechts vijf dagen bij zich zal hebben. Daarbij is ook rekening gehouden met de jonge leeftijd van [de minderjarige] . Uit onderzoek blijkt bovendien dat geen wetenschappelijk bewijs bestaat dat kinderen onder de vier jaar slecht bij één ouder zouden moeten zijn. Schorsing van de zorgregeling belemmert verdieping van de hechting van [de minderjarige] aan de man; dit is niet in het belang van [de minderjarige] . Het schorsingsverzoek van de vrouw moet dan ook worden afgewezen, aldus de man.
5.4
De raad heeft het hof ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek aangeboden een onderzoek te doen naar de vraag welke zorgregeling in het belang is van [de minderjarige] . De raad was door organisatorische omstandigheden niet aanwezig bij de zitting in eerste aanleg, zodat de raad de rechtbank niet heeft kunnen adviseren. De raad biedt het hof daarom aan om in de onderhavige procedure in hoger beroep alsnog een onderzoek te verrichten.
Voorts heeft de raad het hof geadviseerd de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling te schorsen, totdat in de hoofdzaak is beslist. De raad acht een uitbreiding van de zorgregeling, zoals door de rechtbank bij de bestreden beschikking is bepaald, onder de huidige omstandigheden niet in het belang van [de minderjarige] . Dit heeft te maken met de jonge leeftijd van [de minderjarige] , de onderlinge verstandhouding tussen partijen, waarbij sprake is van veel spanningen, en de omstandigheid dat partijen op dit moment ver uit elkaar wonen. Hierdoor is het op dit moment niet mogelijk om, zoals passend is bij kinderen onder de twee jaar, regelmatig korte contactmomenten tussen de man en [de minderjarige] te realiseren. [de minderjarige] moet gelet op haar leeftijd wel de mogelijkheid krijgen om met beide ouders een gehechtheidsrelatie aan te gaan. De raad adviseert het hof daarom om naast de huidige regeling te bepalen dat door de week een extra contactmoment gedurende vier uur tussen [de minderjarige] en de man dient plaats te vinden.
5.5
Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking in navolging van de bestaande rechtspraak (laatstelijk HR 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026), en in aanmerking nemend dat in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring is gegeven, de volgende maatstaven gelden:
i) Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn.
ii) Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de afweging van de betrokken belangen kan aanleiding bestaan ook de belangen van eventuele minderjarigen te betrekken.
iii) Bij de toepassing van de onder i) en ii) genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
5.6
Vooropgesteld wordt dat in de bestreden beschikking geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal het incidentele verzoek van de vrouw dan ook beoordelen aan de hand van de maatstaven i tot en met iii zoals hiervoor genoemd.
5.7
Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de vrouw ter onderbouwing van haar verzoek tot schorsing heeft aangevoerd – waaronder hetgeen zich in het verleden tussen partijen heeft afgespeeld, haar angsten voor de man en haar zorgen over [de minderjarige] en de veiligheid van [de minderjarige] bij de man – reeds door de rechtbank bij de bestreden beslissing zijn betrokken, zodat deze onvoldoende grond vormen om thans van die eerdere beslissing af te wijken.
Uit de stukken en bij de mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek is echter gebleken dat de rechtbank bij de bestreden beslissing niet het advies van de raad heeft kunnen betrekken, omdat de raad niet aanwezig was bij de mondelinge behandeling van de zaak op 17 december 2019. Tijdens de mondelinge behandeling in het onderhavige incident heeft de raad het hof met betrekking tot de zorgregeling geadviseerd zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.4 is omschreven. Dit advies van de raad biedt het hof meer inzicht in de belangen van [de minderjarige] , welk inzicht ten tijde van de bestreden beslissing ontbrak. Het hof is, gelet op dit advies, van oordeel dat de in de bestreden beslissing bepaalde uitbreiding van de huidige zorgregeling waarbij [de minderjarige] eens in de twee weken een weekend (dus met een overnachting) bij de man zal verblijven op dit moment niet in het belang is van [de minderjarige] . Het hof overweegt daartoe het volgende. [de minderjarige] is door haar zeer jonge leeftijd kwetsbaar en bevindt zich op dit moment in een belangrijke fase van haar hechting. Gebleken is dat tussen de ouders sprake is van veel spanningen en dat zij grote moeite hebben om met elkaar te communiceren. Daarnaast wonen de ouders op dit moment (nog) ver uit elkaar; de vrouw woont in [plaats B] en de man in [plaats A] . Deze combinatie van factoren maakt dat het hof de uitbreiding van de zorgregeling die vanaf 11 april jl. had moeten plaatsvinden, onder de huidige omstandigheden niet in het belang acht van [de minderjarige] . Het schorsingsverzoek van de vrouw zal daarom worden toegewezen als na te melden. Hetgeen de man ter zitting tegen het advies van de raad heeft ingebracht, alsmede het onderzoek van Richard A. Warshak en de Richtlijn Jeugdhulp en Jeugdbescherming van maart 2020, waarnaar de man in zijn verweerschrift verwijst, geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
De huidige zorgregeling, waaraan partijen thans ook uitvoering geven, dient, totdat in de hoofdzaak is beslist, te worden gecontinueerd. Daarbij zal het hof, eveneens conform het advies van de raad, bepalen dat totdat in de hoofdzaak een definitieve zorgregeling is vastgesteld, [de minderjarige] op een extra doordeweekse dag gedurende vier uur bij de man verblijft. Partijen dienen in onderling overleg, zo nodig met behulp van hun advocaten, te bepalen op welke dag dit zal zijn. Partijen hebben ter zitting verklaard ter verbetering van hun onderlinge communicatie binnenkort te zullen starten met het traject Ouderschap Blijft. Het hof acht dit in het belang van partijen en van [de minderjarige] en gaat er vanuit dat partijen dit traject daadwerkelijk zullen volgen.
5.8
Gelet op het voorgaande zal het hof het schorsingsverzoek van de vrouw toewijzen als na te melden.
5.9
Het hof ziet, gelet op het advies van de raad en nu partijen ter mondelinge behandeling hebben verklaard daartegen geen bezwaar te hebben, aanleiding om de raad reeds thans ten behoeve van de hoofdzaak te gelasten een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen omtrent de volgende vragen:
1. Welke mogelijkheden zijn er voor een zorgregeling tussen [de minderjarige] en de man?
2. Zijn er factoren die deze omgang belemmeren? Zo ja, welke zijn dat en in hoeverre doen deze zich voor bij [de minderjarige] , bij de man en bij de vrouw? Zijn deze factoren op te heffen en, zo ja, hoe en op welke termijn?
3. Hoe dient de zorgregeling qua vorm en frequentie, in het belang van [de minderjarige] , vormgegeven te worden?
De raad wordt verzocht omtrent de resultaten van het onderzoek schriftelijk te rapporteren en te adviseren in de hoofdzaak (zaaknummer 200.276.634/01).
5.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof, in het incident:
schorst de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van
29 januari 2020 van de rechtbank Amsterdam met kenmerk
C/13/671397 / FA RK 19-5267 (HE/PvB), voor zover daarin is bepaald dat de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] vanaf 11 april 2020 wordt uitgebreid, met dien verstande dat de uitbreiding beperkt blijft als volgt:
- bepaalt dat naast de huidige zorgregeling, waarbij de man [de minderjarige] eenmaal per week op zondag van 10.00 uur tot 16.00 uur bij zich heeft, tussen de man en [de minderjarige] wekelijks een extra omgangsmoment plaatsvindt gedurende vier uur op een tussen partijen in onderling overleg te bepalen doordeweekse dag;
verzoekt de raad, ten behoeve van de hoofdzaak (zaak met zaaknummer: 200.276.634/01), een onderzoek in te stellen als omschreven onder rechtsoverweging 5.9;
verzoekt de raad omtrent de resultaten van dit onderzoek schriftelijk rapport uit te brengen aan het hof, onder vermelding van bovengenoemd zaaknummer van de hoofdzaak;
beveelt in de hoofdzaak de oproeping van partijen, hun advocaten en de raad tegen een nader te bepalen datum.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.N. van de Beek en
mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en is op 30 juni 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.