In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een door de rechtbank vastgestelde uitbreiding van de zorgregeling tussen de vader en zijn minderjarige dochter. De vrouw, verzoekster in het incident, heeft op 7 april 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2020, waarin een zorgregeling was vastgesteld. De vrouw verzocht om de werking van de zorgregeling te schorsen, omdat zij vreesde voor de veiligheid van de minderjarige bij de man, gezien de voorgeschiedenis van huiselijk geweld en de spanningen tussen de ouders. De man betwistte deze claims en stelde dat de zorgregeling goed verliep.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, die niet aanwezig was bij de eerdere zitting. Het hof oordeelde dat de uitbreiding van de zorgregeling, zoals door de rechtbank was vastgesteld, op dat moment niet in het belang van de minderjarige was. De jonge leeftijd van de minderjarige, de spanningen tussen de ouders en de afstand tussen hun woonplaatsen werden als belangrijke factoren gezien. Het hof heeft daarom de werking van de bestreden beschikking geschorst en bepaald dat er naast de huidige zorgregeling een extra contactmoment van vier uur per week tussen de man en de minderjarige moet plaatsvinden, totdat in de hoofdzaak een definitieve zorgregeling is vastgesteld.
De Raad voor de Kinderbescherming werd verzocht om een onderzoek in te stellen naar de zorgregeling en de resultaten daarvan schriftelijk te rapporteren aan het hof. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de belangen van de minderjarige in de context van de zorgregeling en de noodzaak van een goede communicatie tussen de ouders.