ECLI:NL:GHAMS:2020:186

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
200.232.372/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling, hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling, hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie van twee minderjarige kinderen na de echtscheiding van de ouders. De ouders, die in 2012 zijn getrouwd en in 2017 zijn gescheiden, hebben gezamenlijk het gezag over hun kinderen. De moeder verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen en een co-ouderschapsregeling in te voeren, terwijl de vader de verzoeken van de moeder afwees en de bestaande regeling wilde handhaven. Het hof heeft vastgesteld dat de huidige zorgregeling onduidelijkheid schept voor de kinderen en heeft besloten om een co-ouderschapsregeling in te voeren, waarbij de kinderen om de week bij respectievelijk de vader of de moeder verblijven. De hoofdverblijfplaats van [kind A] is bij de moeder bepaald en die van [kind B] bij de vader. Tevens is de kinderalimentatie opnieuw vastgesteld, waarbij de vader € 276,- per maand aan de moeder moet betalen en de moeder € 20,- per maand aan de jongmeerderjarige. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en voor het overige vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.232.372/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/254704 / FA RK 17-648 en
C/15/258576 FA RK 17-2595
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 januari 2020 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Nagtegaal te Zaandam,
en

1.[de vader 2] ,

hierna te noemen: de vader,

2. [de jongmeerderjarige]

hierna te noemen: [de jongmeerderjarige]
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Biezen te Zaandam.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] ).
Als informanten zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).
- Lijn5.
In zijn adviserende taak is in deze procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Holland,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 6 december 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 29 januari 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
2.2
De vader heeft op 6 maart 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de moeder van 9 maart 2018 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 12 maart 2018 met bijlage, ingekomen op 12 maart 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M van Dijk.
2.5
Ter zitting in hoger beroep op 21 maart 2018 heeft de advocaat van de moeder het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingetrokken, en heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van een raadsrapport en eventueel daarop volgende ontwikkelingen.
2.6
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 20 december 2018 met bijlagen, ingekomen op 21 december 2018;
- een brief van de zijde van de moeder van 27 december 2018, ingekomen op 28 december 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 14 maart 2019, ingekomen op 15 maart 2019.
2.7
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft op 25 maart 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader en [de jongmeerderjarige] , bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door een collega van de gezinsmanager;
- Lijn5, vertegenwoordigd door mevrouw J. van Essen;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
2.8
Ter zitting in hoger beroep op 25 maart 2019 heeft de advocaat van de moeder de verzoeken om een onderzoek door de raad en het benoemen van een bijzondere curator ingetrokken. Het hof heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de eventuele nieuwe verdeling van de zorgregeling die partijen in samenwerking met de GI zullen proberen op te zetten.
2.9
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 24 mei 2019, ingekomen op 27 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 20 september 2019 met bijlagen, ingekomen op 23 september 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 25 september 2019 met bijlagen, ingekomen op 27 september 2019.
2.1
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [kind A] gesproken. De inhoud van dit gesprek is ter zitting in hoger beroep kort weergegeven.
2.11
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft op 2 oktober 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. P. Wieringa, waarnemend voor haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat, die tevens [de jongmeerderjarige] vertegenwoordigt;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- Lijn5, vertegenwoordigd door mevrouw Wolthuis;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
2.12
Ter zitting in hoger beroep is de moeder in de gelegenheid gesteld het hof na de zitting te informeren over de uitkomst van haar sollicitatiegesprek dat op 4 oktober 2019 zou plaatsvinden.
2.13
Nadien is bij het hof een faxbericht ingekomen van de zijde van de moeder op 22 oktober 2019.

3.De feiten

3.1
Partijen (hierna gezamenlijk ook: de ouders) zijn [in] 2012 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 24 november 2017 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 november 2017 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn geboren:
- [de jongmeerderjarige] , [in] 2000;
- [kind A] , [in] 2007; en
- [kind B] , [in] 2011.
[kind A] en [kind B] zullen hierna gezamenlijk de kinderen worden genoemd.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
De kinderen stonden vanaf 23 mei 2018, voor de duur van een jaar onder toezicht van de GI. Deze ondertoezichtstelling is nadien niet verlengd.
3.3
Bij beschikking, houdende voorlopige voorzieningen, van 24 januari 2017 van de rechtbank is, voor zover thans van belang, bepaald dat de kinderen en [de jongmeerderjarige] hun hoofdverblijfplaats hebben bij de vader, dat de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag 14.30 uur tot zondag 19.00 uur bij de moeder zijn en dat de moeder aan de vader een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderbijdrage) dient te voldoen van € 35,- per kind per maand.
3.4
Bij (tussen)beschikking van 8 november 2017 van de rechtbank is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing ten aanzien van de door beide partijen verzochte nevenvoorzieningen aangehouden.
3.5
In samenwerking met de GI hebben de ouders na de zitting in hoger beroep op 25 maart 2019, de zorgregeling uitgebreid in die zin, dat de kinderen om de week van woensdagmiddag uit school tot zondagavond 19.00 uur bij de moeder verblijven en de andere week op woensdag uit school tot 18.30 uur. De vader haalt de kinderen op bij de moeder.
3.6
De vader heeft nog een dochter, [dochter] , geboren [in] 1999 (hierna te noemen: [dochter] ). [dochter] woont niet bij hem.
3.7
De moeder heeft nog een zoon, [zoon] , geboren [in] 2018 (hierna te noemen: [zoon] ). [zoon] woont bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de hoofverblijfplaats van de kinderen bij de vader bepaald, een zorgregeling bepaald waarbij de kinderen een weekend per veertien dagen van vrijdag 14.30 uur tot zondag 19.00 uur en iedere woensdagmiddag na school tot 18.30 uur bij de moeder verblijven en is een door de moeder aan de vader te betalen kinderbijdrage vastgesteld van € 20,- per kind per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van beide partijen de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem of haar te bepalen, een zorgregeling met de andere ouder vast te stellen en een door de andere ouder te betalen kinderbijdrage te bepalen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen, het vaststellen van een zorgregeling aan de GI over te laten dan wel een regeling te bepalen die het hof geraden acht en een door de vader aan de moeder te betalen kinderbijdrage vast te stellen van € 143,67 per kind per maand. Bij brief van 24 mei 2019 heeft de moeder haar verzoek gewijzigd en heeft zij verzocht een zorgregeling te bepalen waarin de kinderen om de week bij één van de ouders verblijven van vrijdag 14.00 uur tot vrijdag 14.00 uur.
4.3
De vader verzoekt de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof liggen voor de verzoeken omtrent de zorgregeling, de hoofdverblijfplaats en de kinderalimentatie.
De zorgregeling
5.2
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.3
De moeder is van mening dat de huidige zorgregeling teveel onduidelijkheid schept voor de kinderen doordat zij de ene week wel bij haar blijven slapen op woensdag en de andere week niet. Zij verzoekt dan ook de zorgregeling verder uit te breiden naar een co-ouderschapsregeling waarin de wisseling iedere vrijdag plaatsvindt zodat de regeling meer structuur zal bieden aan de kinderen. De verzorgende ouder kan in dat geval gedurende de week een rustige en stabiele basis aan de kinderen geven. De kinderen zeggen ook vaker bij de moeder te willen zijn zodat de zorg eerlijk verdeeld is. Voor de scheiding hebben de ouders altijd samen voor de kinderen gezorgd. Inmiddels heeft zij sinds februari 2018 een nieuwe stabiele woonsituatie waardoor zij de kinderen een stabiele thuissituatie kan bieden, aldus de moeder.
5.4
De vader verweert zich en is van mening dat de huidige zorgregeling volstaat. De vader zorgt goed voor de kinderen. Hij heeft zijn werktijden aangepast. Ook voor het uiteengaan van partijen zorgde met name de vader voor de kinderen. De vader staat open voor uitbreiding van de zorgregeling wanneer de huidige zorgregeling soepel verloopt. Tot nu toe gaat [kind A] meerdere keren per week naar de moeder wanneer hij bij de vader verblijft en andersom, aldus de vader.
5.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld nog steeds bij het gezin betrokken te zijn in het drangkader om de ouders te ondersteunen bij de LVB-problematiek (licht verstandelijke beperking) van [kind A] . De communicatie tussen de ouders is verbeterd waardoor zij inmiddels een eenduidige boodschap uitdragen naar de kinderen toe. Desondanks behoeft de communicatie tussen de ouders nog wel aandacht. De kinderen hebben de duidelijke en consistente wens geuit in gelijke mate te worden verzorgd door beide ouders, aldus de GI.
5.6
Lijn5 heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat de consistente wens van de kinderen om in gelijke mate te worden verzorgd door beide ouders, dient te worden meegenomen in de besluitvorming. De door de moeder voorgestelde regeling biedt duidelijkheid en dat is het belangrijkst voor de kinderen. Bij de overgang naar de nieuwe zorgregeling zal [kind A] begeleiding krijgen, aldus Lijn5.
5.7
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd een co-ouderschapsregeling te bepalen waarin de kinderen om de week bij een ouder verblijven. In het weekend wisselen, zoals door de moeder voorgesteld, is het meest overzichtelijk voor de kinderen. Wanneer [kind A] gedurende de week even langsgaat bij de andere ouder is dat geen probleem. De duidelijkheid over bij wie hij gedurende die week eet en slaapt is belangrijk voor hem. Ondersteuning van Lijn5 bij deze transitie is gewenst, aldus de raad.
5.8
In gesprek met de voorzitter heeft [kind A] aangegeven het bij beide ouders naar zijn zin te hebben, maar graag vaker bij de moeder te willen verblijven dan hij in het kader van de huidige zorgregeling doet.
5.9
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Ter zitting in hoger beroep op 25 maart 2019 is gebleken dat de ouders goed gebruik hebben gemaakt van de hen op basis van de ondertoezichtstelling geboden hulpverlening. Hierdoor communiceren de ouders beter waardoor zij gezamenlijk een eenduidige boodschap uitdragen naar de kinderen en de zorgregeling flink is uitgebreid. Inmiddels verloopt de huidige zorgregeling reeds een half jaar goed en geven de kinderen consistent aan dat zij graag een zorgregeling zouden willen waarbij zij de vader en de moeder evenveel zien. Daarbij heeft de moeder ter zitting in hoger beroep meegedeeld dat de kinderen in de huidige zorgregeling iedere woensdag in de war zijn over de vraag bij wie zij zullen slapen die dag.
5.1
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat een co-ouderschapsregeling met de wisseling op vrijdag na school, het meest in het belang van de kinderen is. Deze regeling biedt duidelijkheid en voorspelbaarheid aan de kinderen. Dit is met name van belang voor [kind A] in verband met zijn licht verstandelijke beperking. Het hof acht de ouders in staat deze zorgregeling voor de kinderen te laten slagen aangezien zij beter met elkaar zijn gaan communiceren. Van belang daarbij is dat de GI in het drangkader nog steeds betrokken is en Lijn5 de ouders zal ondersteunen bij de verandering van de zorgregeling. Het hof zal dan ook een zorgregeling bepalen waarin de kinderen om de week bij één van de ouders verblijven. Daarin acht het hof het in het belang van de kinderen wenselijk om de moeder te volgen in haar verzoek om deze co-ouderschapsregeling van vrijdag 14.00 uur tot vrijdag 14.00 uur te laten verlopen.
De hoofdverblijfplaats
5.11
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verzocht, indien een co-ouderschapsregeling zou worden bepaald, de hoofdverblijfplaats van [kind B] bij haar te bepalen en die van [kind A] bij de vader.
5.12
De vader heeft ter zitting in hoger beroep, ingeval een co-ouderschapsregeling zou worden bepaald, verzocht de hoofdverblijfplaats van [kind B] bij hem te bepalen en die van [kind A] bij de moeder.
5.13
Het hof overweegt als volgt.
Nu een co-ouderschapsregeling zal worden bepaald is het niet ongebruikelijk de hoofdverblijfplaats van het ene kind bij de ene ouder en van het andere kind bij de andere ouder te bepalen, zodat de ouders gezamenlijk het grootst mogelijke financiële voordeel kunnen genieten. Aangezien de moeder [zoon] , die net als [kind B] jonger is dan twaalf jaar, bij zich heeft wonen, zal het hof de hoofdverblijfplaats van [kind B] bij de vader bepalen en die van [kind A] bij de moeder. Hierdoor zullen beide ouders aanspraak kunnen maken op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Kinderalimentatie
5.14
Aangezien de moeder ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven niet te grieven tegen de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage – naar het hof begrijpt – zolang de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader is, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen tot heden. Nu vanaf heden sprake zal zijn van een co-ouderschapsregeling, zal het hof vanaf heden de kinderalimentatie opnieuw berekenen.
Behoefte van de kinderen
5.15
De behoefte van de kinderen zoals vastgesteld door de rechtbank is niet in geschil. Nu [de jongmeerderjarige] meerderjarig is, bedraagt de behoefte van de kinderen ingevolge de laatste alinea bij punt 2.5.4 van de bestreden beschikking, tweemaal € 313,- per kind per maand, in totaal resulterend in een behoefte van € 626,- per maand.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.16
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder zelf alle kosten voor [zoon] betaalt en dat zij geen bijdrage van de vader van [zoon] ontvangt. De vader verzoekt derhalve [zoon] buiten de berekeningen te laten omdat hij anders indirect zal bijdragen in de kosten voor [zoon] nu zijn vader niets bijdraagt.
5.17
Het hof zal [zoon] meenemen in de berekeningen omdat dit het meest recht doet aan de daadwerkelijke situatie en de moeder vanwege de inkomensafhankelijke combinatiekorting daardoor ook een hoger netto besteedbaar inkomen geniet.
5.18
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder meegedeeld graag haar bijdrage van € 20,- per maand aan [de jongmeerderjarige] te blijven voldoen. Zij wenst dit echter direct aan [de jongmeerderjarige] te voldoen nu hij (jong)meerderjarig is. De vader heeft toegezegd het rekeningnummer van [de jongmeerderjarige] aan de moeder te geven zodat zij haar bijdrage direct naar [de jongmeerderjarige] kan overmaken. Het hof zal aldus bepalen dat de moeder € 20,- per maand aan [de jongmeerderjarige] zelf zal betalen in de kosten van levensonderhoud en studie.
5.19
De rechtbank heeft de draagkracht van de vader verdeeld over de drie kinderen van partijen en zijn dochter [dochter] . Het hof zal [dochter] en [de jongmeerderjarige] niet meenemen in de berekeningen, omdat zij inmiddels beiden meerderjarig zijn en omdat onduidelijk is wat de vader aan de kosten van [dochter] en [de jongmeerderjarige] bijdraagt.
Draagkracht van de vader
5.2
Bij de berekening van de draagkracht van de vader gaat het hof uit van de volgende gegevens. De vader, geboren [in] 1964, vormt een gezin met [kind B] . Hij heeft blijkens drie salarisspecificaties in de periode van 17 juni 2019 tot 9 september 2019 een belastbaar loon van € 2.030,- per vier weken. Vermeerderd met 8% vakantiegeldreservering bedraagt het jaarinkomen van de man € 28.501,-. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Schulden
5.21
De vader voert aan dat de schulden waar de rechtbank in de bestreden beschikking rekening mee heeft gehouden, inmiddels zijn afgelost. Daar zijn echter nieuwe schulden voor in de plaats gekomen doordat de ouders in 2017 beiden de volledige hypotheekrente hebben afgetrokken van hun inkomstenbelasting. De belastingdienst komt nog met een berekening hoeveel de vader hiervan moet terugbetalen.
5.22
De moeder stelt eveneens dat de schulden waar de rechtbank in de bestreden beschikking rekening mee heeft gehouden, inmiddels zijn afgelost. Evenals het loonbeslag dat zij in haar hoger beroepschrift heeft genoemd. De door de vader veronderstelde nieuwe schuld aan de belastingdienst klopt echter niet aangezien de vader in 2017 de hypotheekkosten volledig heeft voldaan en dus niets terug zal hoeven betalen, dat heeft de moeder al gedaan.
5.23
Het hof zal geen rekening houden met de vermeende schuld uit hoofde van de hypotheekrenteaftrek, omdat de moeder deze schuld gemotiveerd heeft betwist en de vader deze schuld onvoldoende concreet heeft gemaakt.
5.24
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vader zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vader in 2019 vast op € 2.159,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vader het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht van € 382,- per maand.
Draagkracht van de moeder
5.25
De vader heeft ter zitting in hoger beroep verzocht rekening te houden met een verdiencapaciteit aan de zijde van de moeder aangezien zij in het verleden heeft gewerkt en thans opnieuw op zoek is naar werk.
5.26
Uit het faxbericht van de zijde van de moeder van 22 oktober 2019 blijkt dat haar sollicitatie op 4 oktober 2019 tot niets heeft geleid. Het hof zal dientengevolge geen rekening houden met verdiencapaciteit aan de zijde van de moeder nu zij sinds december 2018 een WW-uitkering ontvangt en zij tot op heden geen nieuw emplooi heeft gevonden.
5.27
Bij de berekening van de draagkracht van de moeder gaat het hof uit van de volgende gegevens. De moeder, geboren [in] 1978, vormt een gezin met [kind A] en [zoon] . Zij heeft blijkens de betaalspecificatie van 5 augustus 2019 een belastbaar loon uit WW-uitkering van € 1.203,- per maand. Vermeerderd met 8% vakantiegeldreservering bedraagt het jaarinkomen van de moeder € 15.591,-. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.28
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de moeder in 2019 vast op € 1.747,- per maand.
De draagkracht van de moeder wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de moeder het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- + € 20,- (voor [de jongmeerderjarige] ) aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht van € 177,- per maand.
Deze draagkracht zal gelijk worden verdeeld tussen de drie kinderen van de moeder ( [kind A] , [kind B] en [zoon] ), zodat voor de twee oudste gezamenlijke kinderen een draagkracht resteert van € 118,-.
Draagkrachtvergelijking
5.29
De draagkracht van de ouders tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.3
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Vanaf heden zal sprake zijn van een co-ouderschapsregeling, aldus een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, het hof zal daarom een percentage van 35% in aanmerking nemen.
5.31
Gelet op het voorgaande is sprake van een draagkrachttekort van in totaal € 226,-. Dit brengt mee dat de zorgkorting van € 219,- (35% van € 626,-) niet volledig kan worden verzilverd. Dit tekort zal gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld en het aan de vader toerekenbare deel van dat tekort, zijnde € 113,-, wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, te weten € 106,-, wordt in mindering gebracht op het aandeel van de vader in de behoefte van de kinderen.
5.32
Het voorgaande leidt ertoe dat de draagkracht van de vader geen hogere bijdrage toelaat dan € 276,-. Het hof zal de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan ook bepalen op € 276,- per maand.
5.33
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het in de bestreden beschikking bij punt 3.4 bepaalde, tot heden, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [kind A] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw;
bepaalt dat [kind B] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de man;
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn dat de kinderen om de week bij respectievelijk de vader of de moeder verblijven van vrijdag 14.00 uur tot vrijdag 14.00 uur;
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 276,- (zegge: tweehonderd en zesenzeventig euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw met ingang van heden aan [de jongmeerderjarige] € 20,- (zegge: twintig euro) per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. R.G. Kemmers, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 21 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk.