In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante sub 1] en [X] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante sub 1] een vergoeding van € 500 moest betalen aan [Y] voor het voortgezet gebruik van de handelsnaam van [Y] in de periode van 1 september 2016 tot 1 november 2016. Daarnaast had de rechtbank vastgesteld dat [appellante sub 1] het non-concurrentiebeding had geschonden en dat de schade die [Y] als gevolg daarvan had geleden, vergoed moest worden. Het hof oordeelt dat het voortgezet gebruik van de handelsnaam door [appellante sub 1] niet onrechtmatig was, omdat partijen in onderhandeling waren over een nieuwe samenwerking. Het hof vernietigt de veroordeling tot betaling van de vergoeding voor het gebruik van de handelsnaam en wijst de vorderingen van [Y] af, inclusief die op basis van het non-concurrentiebeding. Het hof concludeert dat [Y] onvoldoende belang heeft bij het handhaven van het non-concurrentiebeding, gezien de omstandigheden van de zaak. Het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en [Y] wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellanten] op grond van het bestreden vonnis aan [Y] hebben betaald, vermeerderd met rente.