Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
“ook wordt de levensverzekering van NN (…) tot 1 juli 1999 gedeeld en de lijfrenteverzekering tot 1 juli 1999 gedeeld.”Door de man is niet betwist dat deze verklaring een opzet was om “de laatste dingen op papier te zetten met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden”, dat toen (nog) niet bekend was dat de lijfrentepolis niet kon worden afgekocht en dat afkoop van de levensverzekering zou leiden tot verlies van ingelegde premie, om welke reden op 19 november 2000 een nieuwe verklaring is opgesteld waarin is bepaald dat de polissen bij uitkering worden
“gedeeld door 2 en het deel van [de vrouw] in 1x uit te betalen”.Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het voor de verzekeringen ingelegde geld van beide partijen afkomstig is geweest, zodat een gelijke verdeling in de rede ligt.
aan het begin van het nieuwe jaaren dat op grond daarvan sprake is van een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De man heeft in 2000 en 2001 conform deze afspraak gehandeld. Op het moment dat in 2002 en 2003 de prestatie uitbleef was de man in verzuim. Volgens de vrouw is wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 januari 2002 over een bedrag van € 383,40 en vanaf 1 januari 2003 over € 49,94, althans vanaf 1 januari 2003 over het totaalbedrag van € 433,34.
“op ieder eind van het jaar zal ik een briefje met kopieën van AFB [hof: afbetaling] bij dit papier doen”. Het hof volgt de man dan ook niet in zijn standpunt dat de vrouw jegens hem een (periodieke) informatieplicht had. Het gestelde stilzitten van de vrouw is, zeker bij deze feiten en omstandigheden, onvoldoende grond voor het oordeel dat de vrouw haar vorderingsrecht heeft verwerkt.
“kan opeisen”slechts een andere benaming voor opeisbaarheid. Een afspraak inhoudende opeisbaarheid na einde huwelijk leidt, nog daargelaten hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot het oordeel dat de verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. In dat geval hebben partijen immers wel degelijk een tijdstip voor de nakoming bepaald, zij het dat het gaat om een tijdstip dat afhankelijk is van het intreden van een onzekere, in de toekomst gelegen gebeurtenis, die zich in dit geval ook heeft gerealiseerd. Derhalve geldt de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:307 lid 1 BW en is de rechtsvordering in 2004 – 5 jaar na de echtscheiding in (april) 1999 - verjaard.
“Deze(hof: het bedrag van ƒ 1.288,20)
betaal ik zo gauw ik geld heb aan [de vrouw] terug”hebben partijen het tijdstip van terugbetaling ook in dit geval weliswaar afhankelijk gemaakt van een onzekere, in de toekomst gelegen gebeurtenis, doch naar het oordeel van het hof is hier sprake van een zo niet te bepalen, onzekere en overigens vage bepaling, dat het ervoor gehouden moet worden dat partijen ten aanzien van deze verklaring een onbepaalde termijn voor nakoming zijn overeengekomen als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. De verbintenis is weliswaar opeisbaar, maar partijen verwachten blijkens de bewoordingen van de verklaringen dat de verbintenis eerst na ommekomst van een onbepaalde tijd zal worden nagekomen. De verjaringstermijn bedraagt daarmee twintig jaar na het opeisbaar worden van de vordering. Deze termijn was op het moment dat de vrouw aanspraak maakte op voormeld bedrag, nog niet verstreken. Het beroep van de man op verjaring faalt derhalve.
“De schuldenaar is verplicht tot voldoening van alle kosten en rechten wegens deze geldlening verschuldigd, derhalve ook van die, welke de schuldeiser tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten heeft nodig geoordeeld.”.