ECLI:NL:GHAMS:2020:183

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
200.240.791/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg schuldbekentenis en verjaring van deelbetalingen in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een man en een vrouw, die eerder een affectieve relatie hadden en later gehuwd waren. De man was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin hij was veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan de vrouw, voortvloeiend uit een schuldbekentenis en andere financiële afspraken. De rechtbank had vastgesteld dat de man een schuld van ƒ 37.500,- aan de vrouw had, die opeisbaar was bij echtscheiding of beëindiging van de samenwoning. De man had in 2000 een verklaring opgesteld waarin hij de schuld erkende en een afbetalingsregeling voorstelde. Het hof heeft de uitleg van deze verklaring beoordeeld en geconcludeerd dat de man met zijn betalingen de schuld erkende, waardoor de verjaringstermijn was gestuit. De vrouw had ook vorderingen met betrekking tot andere bedragen, waaronder een lening van ƒ 12.500,-. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing was, en dat de vrouw haar vordering tijdig had opgeëist. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het de veroordeling tot betaling van het bedrag van € 5.672,25 betrof, maar bekrachtigde de overige beslissingen. De man werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.240.791/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/15/255124 / HA ZA 17-131
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 januari 2020
inzake
[de man],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. Y.A.R. Seen te Noord-Scharwoude,
tegen
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. I.B.M. Kramer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 6 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 7 maart 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Bij arrest van 10 juli 2018 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Tijdens de op 19 december 2018 plaatsgevonden comparitie is geen minnelijke regeling tussen partijen tot stand gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord tevens incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen en de vrouw - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
De vrouw heeft geconcludeerd tot veroordeling van de man, uitvoerbaar bij voorraad, tot:
I betaling van de wettelijke rente over een bedrag van € 383,40 met ingang van 1 januari 2002 en over een bedrag van € 49,94 met ingang van 1 januari 2003;
II het verstrekken van de originelen van de verzekeringspolissen met de actuele waarden binnen een maand na betekening van dit arrest op eerste verzoek van de vrouw, en daarop volgend ieder jaar voor 1 augustus, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag;
III voldoening binnen een maand na betekening van dit arrest van de werkelijke proceskosten, subsidiair een hoger tarief aan proceskosten dan geldt voor het belang van de zaak, meer subsidiair de geliquideerde proceskosten met een correctiefactor groter dan 1, nog meer subsidiair de proceskosten overeenkomstig het gebruikelijke liquidatietarief, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de memorie van grieven.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in het incidenteel appel, althans afwijzing van haar vorderingen.
De vrouw heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad vanaf 1988. Op 1 april 1990 is de man bij de vrouw gaan wonen.
2.2.
Op 12 november 1991 heeft de man een schuldbekentenis getekend waarin hij erkent aan de vrouw een bedrag van ƒ 37.500,- verschuldigd te zijn, opeisbaar indien tussen partijen de echtscheiding wordt uitgesproken of de samenwoning tussen hen wordt verbroken.
2.3.
[in] 1992 zijn partijen gehuwd onder het maken van huwelijksvoorwaarden. Volgens artikel 1 van de akte huwelijksvoorwaarden van 7 december 1992 zijn partijen gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen. In artikel 5 is jaarlijkse verrekening van overgespaard inkomen overeengekomen. In de aan de akte gehechte staat van aanbrengsten is onder de aanbrengsten van de man de schuld aan de vrouw van ƒ 37.500,- vermeld, en onder de aanbrengsten van de vrouw de vordering op de man van ƒ 37.500,-.
2.4.
In de periode dat partijen samenwoonden en tijdens hun huwelijk hebben partijen bij Nationale Nederlanden een drietal verzekeringen afgesloten.
Op 10 november 1997 zijn twee polissen, één met de vrouw als verzekeringnemer en één met de man als verzekeringnemer, omgezet in een levensverzekeringspolis met nummer 8932533. De polis is sindsdien premievrij gemaakt. De polis staat op naam van de man en keert uit op 15 mei 2029.
De derde polis betreft een lijfrentepolis met nummer 9098492 en heeft de man als verzekeringsnemer. De ingangsdatum van de verzekering is 30 juni 1994, de lijfrente-ingangsdatum is 30 juni 2034. Na juli 1999 is geen premie meer betaald voor de polis.
2.5.
Bij beschikking van 17 februari 1999 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 22 april 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.6.
Op 30 mei 2000 heeft de man de volgende verklaring opgesteld:
“Hierbij verklaar ik de schuld van 37.500 aan [de vrouw] te voldoen op de volgende voorwaarden.
Per maand fl. 150,- te betalen en (…) met terugwerkende kracht van 12 mnd ineens te voldoen Fl 1800,-
zodra ik meer geld tot beschikking hebt zal ik meer aflossen zoals bij salaris verhoging eventueel samenwonend met een partner (…) of iedere andere wijze van extra geld
ook wordt de levens verzekering van N.N. polisnr tot 1-7-99 gedeeld.
en de lijfrenteverzekering tot 1-7-99 gedeeld
verder wordt zoals afgesproken het spaargeld van de Bejo gedeeld.
ook zal ik zodra er geld vrijkomt van spaarregeling van mijn werk en van de lijfrente polis eerst [de vrouw] aflossen hopende hiermede zo goed mogelijk aan mijn schulden te voldoen.
[de man] ”
2.7.
Op 19 november 2000 heeft de man een verklaring opgesteld met de volgende inhoud:
“Hiermede verklaar ik [de man] de schuld van 37.500 aan [de vrouw] terug te betalen op de volgende manier.
Beginnende met FL 150,- per maand af te lossen.
En in 1x een bedrag te betalen vanaf datum scheiding, tot begin AFB. Dus vanaf Febr 99 tot en met mei 2000 = Fl. 2.250 uit te betalen.
Daarnaast worden de 2 polissen van N.N. bij uitkering gedeeld door 2 en het deel van [de vrouw] in 1x uit te betalen. Ook de premiespaarregelingen van de Bejo worden gedeeld door 2 en het bedrag ineens uit betaald aan het begin van het nieuwe jaar.
Zodra ik meer ga verdienen of op een andere wijze meer geld verkrijgt zal ik [de vrouw] als eerste afbetalen. Mocht ik komen te overlijden voordat de schuld is afbetaald wil ik nadrukkelijk ervoor gezorgd hebben dat [de vrouw] het resterende bedrag alsnog verkrijgt.
Op ieder eind van het jaar zal ik een briefje met kopieën van AFB bij dit papier doen zodat een ieder die dit voor mij afhandeld weet hoeveel er nog te betalen is.
[de man]
(handtekening)”.
2.8.
Op 25 november 2000 heeft de man de volgende verklaring opgesteld:
“Hiermee verklaar ik dat ik [de vrouw] nog moet afbetalen van de belastingteruggave van 98, en na afrekening van de vakantiekosten die ik betaald heb te weten 3858,80 dit gedeeld door 2 = 1929,40 per persoon. Deze 1929,40 word van de belastingteruggave die hoog was FL 5.777 en dit ook weer gedeeld door 2 = 2.888,50 per persoon afgetrokken blijft over voor [de vrouw] FL 959,10. Daar komt nog bij omdat [de vrouw] het voorschot van de vakantie heeft betaald en die FL 658,20 totaal bedraagde. deze weer gedeeld door 2 = 329,10 die dus bij de 959,10 komt wat het totaal van de terugbetaling aan [de vrouw] op FL 1288,20 komt. Deze betaal ik zo gauw ik geld heb aan [de vrouw] terug en waarna deze schuldbekentenis wordt vernietigd.
[de man]
(handtekening)”.
2.9.
In 2002 en 2003 heeft de man geld ontvangen uit de spaarloon- en premiespaarregeling bij Bejo.
2.10.
In het dossier bevindt zich een ongedateerde, ondertekende verklaring met de volgende inhoud:
“Hierbij verklaar ik [de man] aan [de vrouw] verschuldigd zijn de somma van FL 12.500”.

3.Beoordeling

3.1.
Op de daartoe strekkende vorderingen van de vrouw heeft de rechtbank de man veroordeeld tot:
I betaling aan de vrouw van € 2.722,61, met wettelijke rente vanaf 1 juli 2016;
II betaling aan de vrouw van € 5.672,25, met wettelijke rente vanaf 1 juli 2016;
III betaling aan de vrouw van € 584,56, met wettelijke rente vanaf 19 januari 2017;
IV betaling aan de vrouw van de helft van de door de man te ontvangen uitkeringen uit de beide verzekeringspolissen, met wettelijke rente vanaf twee dagen na ontvangst van die uitkeringen door de man;
V verstrekking aan de vrouw van een kopie conform het origineel van de beide verzekeringspolissen met daarin vermeld de actuele waarde;
VI betaling aan de vrouw van € 433,34, met wettelijke rente vanaf 2 november 2017.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met acht grieven op. De vrouw heeft drie grieven naar voren gebracht.
Uitleg schuldbekentenis van 19 november 2000, grief 1 in principaal appel
3.2.
De rechtbank heeft met toepassing van het Haviltex-criterium de schuldbekentenis van 19 november 2000 aldus uitgelegd, dat partijen de onder 2.3 genoemde in de toekomst te verwachten verzekeringsuitkeringen en de onder 2.8 genoemde uitkeringen uit de spaarloon/premiespaarregeling van Bejo, een voormalige werkgever van de man, delen en dat deze niet in mindering zouden worden gebracht op de schuld van de man van ƒ 37.500,-.
Voor deze uitleg heeft de rechtbank ten aanzien van de beide verzekeringspolissen het volgende van belang geacht. De schuldbekentenis is voorafgegaan door de verklaring van de man van 30 mei 2000, waarin staat
“ook wordt de levensverzekering van NN (…) tot 1 juli 1999 gedeeld en de lijfrenteverzekering tot 1 juli 1999 gedeeld.”Door de man is niet betwist dat deze verklaring een opzet was om “de laatste dingen op papier te zetten met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden”, dat toen (nog) niet bekend was dat de lijfrentepolis niet kon worden afgekocht en dat afkoop van de levensverzekering zou leiden tot verlies van ingelegde premie, om welke reden op 19 november 2000 een nieuwe verklaring is opgesteld waarin is bepaald dat de polissen bij uitkering worden
“gedeeld door 2 en het deel van [de vrouw] in 1x uit te betalen”.Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het voor de verzekeringen ingelegde geld van beide partijen afkomstig is geweest, zodat een gelijke verdeling in de rede ligt.
Met betrekking tot de spaarregeling bij Bejo heeft de rechtbank overwogen dat de man al vóór 19 november 2000, in januari/februari van dat jaar, bedragen heeft overgemaakt aan de vrouw, maar dat in de verklaring van 19 november 2000 nog steeds melding is gemaakt van een schuld aan de vrouw van ƒ 37.500,-.
3.3.
De man betwist de juistheid van deze uitleg. Gezien de situatie van partijen is het volgens hem logischer te veronderstellen dat de man slechts een wijze van aflossing van de schuld heeft beschreven in plaats van de vrouw een extra vordering te geven. De man wijst erop dat partijen in koude uitsluiting waren gehuwd. De vrouw was vermogender dan de man. Op grond van de huwelijksvoorwaarden was er geen verplichting tot verdeling van de polissen. Voorts zijn de polissen niet met gemeenschapsgeld bekostigd. Indien dit wel het geval zou zijn, zou de vrouw volgens de man niet de helft van de waarde toekomen, maar heeft zij hooguit een recht tot vergoeding. Het hof overweegt als volgt.
3.4.
Anders dan de man betoogt, zijn partijen niet in koude uitsluiting gehuwd. Partijen zijn immers in de huwelijksvoorwaarden naast de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen jaarlijkse verrekening van overgespaard inkomen overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat partijen tijdens het huwelijk uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding. De man heeft geen stellingen naar voren gebracht die, indien bewezen, tot de conclusie moeten leiden dat hij de polissen en het spaartegoed met privévermogen heeft gefinancierd. De polissen en het spaartegoed worden dan ook verondersteld te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden en dienden alsnog te worden verrekend. De man heeft ook in hoger beroep niet weersproken dat de verklaring van 30 mei 2000 een opzet was om “de laatste dingen op papier te zetten met betrekking tot de huwelijksvoorwaarden” en dat de schuldbekentenis van 19 november 2000 nodig was omdat de verzekeringspolissen niet onmiddellijk tot uitkering zouden komen. Tegen deze achtergrond heeft de man, mede gelet op de door de rechtbank van belang geachte bewoordingen van deze en de daaraan voorafgegane verklaring, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot het oordeel kunnen leiden dat hij met die verklaring uitsluitend heeft bedoeld de wijze van aflossing van de schuld te beschrijven en dat de vrouw heeft kunnen begrijpen en heeft begrepen dat hij die bedoeling had. De verklaring van 19 november 2000 is derhalve aldus uit te leggen, dat deze een afbetalingsregeling voor de schuld van de man aan de vrouw van ƒ 37.500,- inhoudt en daarnaast de door partijen overeengekomen afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Dat de letterlijke tekst van die verklaring en de eerdere verklaring van 30 mei 2000 luidt dat de polissen en het spaargeld worden “gedeeld” doet daar niet af. De feitelijke gang van zaken is met deze uitleg in overeenstemming. De man heeft immers de door hem vóór 19 november 2000 aan de vrouw overgemaakte bedragen van het spaargeld van Bejo in de verklaring van 19 november 2000 niet afgetrokken van zijn schuld. Voorts ligt een andere uitleg van de verklaring van 19 november 2000 niet in de rede, aangezien de polissen pas in 2029 respectievelijk 2034 tot uitkering komen, lang na het verstrijken van de laatste termijn van de overeengekomen afbetalingsregeling en dan niet meer voor afbetaling kunnen dienen.
Bejo spaargeld, grief 2 in principaal appel en grief 1 in incidenteel appel
3.5.
De rechtbank heeft de man niet gevolgd in zijn verweer dat de vordering van de vrouw met betrekking tot het door hem, de man, in 2002 en 2003 ontvangen Bejo spaargeld is verjaard. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de juistheid van de stelling van de vrouw dat zij pas tijdens deze procedure, na de conclusie van antwoord van de man, met de vordering bekend is geworden en heeft daartoe overwogen dat uit de door de vrouw overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de vrouw wist dan wel had behoren te weten dat de man ook na 2001 nog gelden uit de Bejo spaarregeling zou ontvangen.
De man betoogt in grief 2 dat dit zeer onaannemelijk is, omdat de vrouw de beschikking had over een brief uit 1994 en alle loonstroken van de man waaruit blijkt tot welk moment hij aan de spaarregelingen heeft deelgenomen.
3.6.
Het hof overweegt dat uit de door de vrouw bij akte vermeerdering van eis overgelegde brief van Bejo van 21 december 1994 blijkt dat de gespaarde bedragen vier jaar op een spaarrekening bij de Rabobank blijven staan. In de eveneens door de vrouw bij die akte overgelegde salarisspecificatie over maart 1997 is spaarpremie en spaarloon van het salaris van de man ingehouden. De man heeft tot en met 18 april 1997 bij Bejo gewerkt. Niet vastgesteld kan daarom worden dat de vrouw ermee bekend was dat zij een vordering op de man had ter zake van eerst in 2002 en 2003, derhalve later dan vier jaar na het einde van het dienstverband, ontvangen gelden uit de spaarregelingen. De man heeft hier tegenover onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen.
3.7.
De vrouw komt op tegen de beslissing van de rechtbank dat de wettelijke rente over het door de man ter zake van het Bejo spaargeld totaal verschuldigde bedrag van € 433,34 eerst ingaat op 2 november 2017, de datum van de akte van vermeerdering van eis. De vrouw wijst erop dat de man in zijn verklaring van 19 november 2000 heeft verklaard dat het bedrag van de spaarregelingen ineens zou worden uitbetaald
aan het begin van het nieuwe jaaren dat op grond daarvan sprake is van een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De man heeft in 2000 en 2001 conform deze afspraak gehandeld. Op het moment dat in 2002 en 2003 de prestatie uitbleef was de man in verzuim. Volgens de vrouw is wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 januari 2002 over een bedrag van € 383,40 en vanaf 1 januari 2003 over € 49,94, althans vanaf 1 januari 2003 over het totaalbedrag van € 433,34.
3.8.
Het hof volgt de vrouw niet in haar standpunt. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om tot de conclusie te leiden dat partijen met het tijdstip waarop de man volgens zijn verklaring van 19 november 2000 aan de vrouw haar deel van de ontvangen Bejo spaargelden zou voldoen, een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a BW zijn overeengekomen. Evenmin is gesteld of gebleken dat in verband met de omstandigheden van het geval op grond van de redelijkheid en billijkheid een fatale termijn voortvloeit uit de aard van de overeenkomst. De vrouw diende derhalve de man in gebreke te stellen om het verzuim te doen intreden. Voorafgaand aan de akte vermeerdering van eis heeft geen ingebrekestelling plaatsgevonden, zodat de wettelijke rente eerst vanaf de indiening van die akte kan ingaan. Dat de vrouw niet eerder op de hoogte was van de vordering en daarvan ook niet op de hoogte kon zijn, maakt dat niet anders.
Schuldbekentenis van ƒ 37.500,-, grieven 3 en 4 in principaal appel
3.9.
Met grief 4 komt de man op tegen de verwerping door de rechtbank van zijn beroep op verjaring. De rechtbank heeft overwogen dat de verklaring van 19 november 2000 een erkenning inhoudt van de schuld en dat met het verrichten van de maandelijkse aflossingen ook telkens sprake is geweest van een erkenning, waardoor de verjaring overeenkomstig artikel 3:318 is gestuit. Ervan uitgaande dat de laatste betaling in mei 2016 heeft plaatsgevonden bedraagt de verjaringstermijn op grond van artikel 3:319 lid 2 BW vijf jaren, welke termijn nog niet is verstreken.
3.10.
Met een beroep op jurisprudentie van de Hoge Raad (NJ 1966/190 en NJ 2011/432) stelt de man dat het doen van regelmatige betalingen geen erkenning inhoudt van de verschuldigdheid van andere termijnen dan de reeds betaalde. Voor zover de betalingen wel als erkenning worden gezien, heeft deze erkenning slechts betrekking op de schuld zelf en niet op de (resterende) hoogte van de schuld. De vordering is opeisbaar geworden vanaf de datum van echtscheiding en de vrouw heeft sindsdien de verjaring niet gestuit, nu tussen partijen ruim 15 jaar geen contact is geweest over de schuld, zodat de vordering volgens de man reeds lange tijd is verjaard.
3.11.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het beroep op verjaring terecht verworpen. Een deelbetaling houdt in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet de erkenning in van meer dan wat daadwerkelijk is betaald (vergelijk HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:ZC1180, NJ 1994/190). Dat zal bijvoorbeeld anders kunnen zijn wanneer aan de deelbetaling correspondentie over een hoger, in termijnen te betalen, bedrag is voorafgegaan en het betaalde bedrag gelijk is aan een in die correspondentie genoemd termijnbedrag. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. De man heeft met zijn verklaring van 19 november 2000 erkend dat de schuld ƒ 37.500,- bedraagt en weergegeven op welke wijze hij deze schuld zal terugbetalen. Vervolgens heeft de man dienovereenkomstig aflossingen op de schuld gedaan. De vrouw heeft deze betalingen van de man telkens als een erkenning door de man van het bestaan van de hele schuld kunnen aanmerken, waardoor er voor haar geen aanleiding was om voor een gedeelte van de schuld de verjaring stuitende maatregelen te nemen. Vanwege de betalingsregeling is de (resterende) hoofdsom niet opeisbaar geworden zolang de man aan zijn periodieke aflossingsverplichting voldeed, zodat de verjaringstermijn voor de terugbetaling van de hoofdsom niet is gaan lopen voor mei 2016, het moment dat volgens de man de laatste betaling heeft plaatsgevonden. Sindsdien zijn nog geen vijf jaren verstreken.
3.12.
Grief 3 richt zich tegen de oordelen van de rechtbank, dat het beroep van de man op rechtsverwerking niet slaagt en hij op grond van het door de vrouw als productie 13 ingebrachte overzicht nog een bedrag van € 2.722,61 is verschuldigd. Ter onderbouwing van zijn stellingen voert de man aan dat hij niet meer de beschikking had over zijn administratie. Volgens de man had de vrouw hem jaarlijks moeten informeren over zijn achterstand. Door het stilzitten van de vrouw heeft zij haar vorderingsrecht verwerkt. De man mocht ervan uitgaan dat zij geen vordering meer zou instellen.
3.13.
Het hof overweegt als volgt. Uit het door de vrouw als productie 12 overgelegde overzicht dat de man haar heeft verstrekt, valt af te leiden dat de man kennelijk wel over een administratie van door hem gedane aflossingen beschikte. De man heeft zich daarnaast verplicht een boekhouding van de aflossing bij te houden, gelet op de laatste zin in zijn verklaring van 19 november 2000
“op ieder eind van het jaar zal ik een briefje met kopieën van AFB [hof: afbetaling] bij dit papier doen”. Het hof volgt de man dan ook niet in zijn standpunt dat de vrouw jegens hem een (periodieke) informatieplicht had. Het gestelde stilzitten van de vrouw is, zeker bij deze feiten en omstandigheden, onvoldoende grond voor het oordeel dat de vrouw haar vorderingsrecht heeft verwerkt.
Tegenover het overzicht van de vrouw (productie 13) heeft de man uitsluitend de betaling van het Bejo spaargeld in 2001 en de betaling van € 200,- in 2003 gesteld. Uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, vloeit voort dat de betaling van het Bejo spaargeld niet kan worden aangemerkt als aflossing van de schuld. Ten aanzien van de betaling van € 200,- in 2003 heeft de rechtbank overwogen dat op het bankafschrift niet staat vermeld dat het bedrag een extra aflossing betrof, en dat de man tegenover de verklaring van de vrouw dat de betaling was bedoeld als compensatie van in 2001 gemaakte gezamenlijke kosten, onvoldoende heeft onderbouwd dat de betaling als aflossing van de schuld moet worden aangemerkt. De man heeft in hoger beroep geen stellingen naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Het hof gaat derhalve evenals de rechtbank uit van een door de man nog verschuldigd bedrag van € 2.722,61.
Schuldbekentenis van ƒ 12.500,-, grief 5 in principaal appel
3.14.
De rechtbank heeft het beroep van de man op verjaring verworpen. De rechtbank heeft, op grond van de niet weersproken verklaring van de vrouw dat zij het bedrag van ƒ 12.500,- (thans: € 5.672,25) kon opeisen als partijen uit elkaar zouden gaan, de terugbetalingsverplichting van de man aangemerkt als een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd – de echtscheiding van partijen was op het moment van aangaan van de schuld immers, aldus de rechtbank, een nog onzekere toekomstige gebeurtenis - en de verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 3:307 lid 2 BW) van toepassing geacht.
De man betwist in hoger beroep dat de schuld bij echtscheiding opeisbaar zou worden. Volgens de man was de vordering van de vrouw op hem terstond opeisbaar en is deze na verloop van vijf jaren na het opeisbaar worden verjaard.
3.15.
Het hof stelt voorop dat in de schuldbekentenis geen tijdstip voor terugbetaling is bepaald. Uit de door de vrouw gegeven toelichting en de door haar overgelegde productie 16 blijkt dat zij het totaalbedrag van ƒ 12.500,- in 1994 en 1995 aan de man heeft geleend voor de aflossing van een flexibel krediet en dat de verklaring is opgesteld nadat het krediet in 1997 was beëindigd. Met de desbetreffende verklaring heeft de man erkend dat hij een bedrag van ƒ 12.500,- aan de vrouw was verschuldigd. Partijen hebben geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld wanneer en op welke wijze het bedrag door de man aan de vrouw moet worden terugbetaald. De vrouw heeft gesteld dat geen termijn voor de nakoming van de terugbetalingsverplichting was bepaald. Uit artikel 6:38 BW volgt dat dan terstond nakoming kan worden gevorderd, zodat de opeisbaarheid onmiddellijk is ingetreden. Dit brengt mee dat de rechtsvordering tot terugbetaling ex artikel 3:307 lid 1 BW in beginsel verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op waarop de gelden aan de man zijn verstrekt. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat het bepaalde in artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is en dat zij de lening tijdig binnen 20 jaar heeft opgeëist, maar zij heeft onvoldoende gesteld om tot het oordeel te leiden dat de in het tweede lid bepaalde verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is. Van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW is sprake wanneer in de overeenkomst besloten ligt dat opeising niet direct zal plaatsvinden. De enkele omstandigheden dat, zoals de vrouw heeft gesteld, het een renteloze lening tussen familieleden of gewezen echtelieden betreft en “de schuldbekentenis was aangegaan voor onbepaalde tijd”, brengen echter - mede gelet op de schuldbekentenis van de man - nog niet mee dat zulks in de overeenkomst van geldlening tussen partijen besloten ligt.
Nu de man heeft erkend een bedrag van fl. 12.500,- aan de vrouw te zijn verschuldigd, is daarmee de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW gestuit. Bij gebrek aan een meer nauwkeurig tijdstip moet ervan worden uitgegaan dat de verklaring in 1997 is opgesteld, in welk geval de rechtsvordering van de vrouw vijf jaar later, in 2002 is verjaard. Dat voor ommekomst van die termijn een nadere stuitingshandeling heeft plaatsgevonden is gesteld noch gebleken.
Maar ook indien ervan uitgegaan moet worden dat de vrouw de schuld eerst bij echtscheiding kon opeisen zoals de vrouw heeft gesteld, is sprake van verjaring. Anders dan de vrouw in hoger beroep stelt, zijn de woorden
“kan opeisen”slechts een andere benaming voor opeisbaarheid. Een afspraak inhoudende opeisbaarheid na einde huwelijk leidt, nog daargelaten hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot het oordeel dat de verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. In dat geval hebben partijen immers wel degelijk een tijdstip voor de nakoming bepaald, zij het dat het gaat om een tijdstip dat afhankelijk is van het intreden van een onzekere, in de toekomst gelegen gebeurtenis, die zich in dit geval ook heeft gerealiseerd. Derhalve geldt de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:307 lid 1 BW en is de rechtsvordering in 2004 – 5 jaar na de echtscheiding in (april) 1999 - verjaard.
De tussenconclusie is dat het vonnis in eerste aanleg op dit onderdeel, waarbij de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 5.672,25 verhoogd met wettelijke rente vanaf 1 juli 2016 dient te worden vernietigd en dat deze vordering van de vrouw alsnog dient te worden afgewezen.
Lening van ƒ 1.288,20, grief 6 in principaal appel
3.16.
Ook ten aanzien van deze vordering heeft de rechtbank het beroep op verjaring verworpen, kort gezegd omdat in de schuldbekentenis van 25 november 2000 geen datum is opgenomen per wanneer de schuld zal worden terugbetaald en de daarom van toepassing zijnde verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:307 lid 2 BW nog niet is verstreken.
3.17.
In hoger beroep stelt de man dat hij deze schuld al heeft afbetaald, maar dat hij dit niet kan bewijzen. De benodigde administratie heeft hij niet meer. Hij heeft geen rekening gehouden met een later beroep van de vrouw op de schuldbekentenis en is van mening dat hij daarmee ook geen rekening heeft hoeven houden. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat, nu geen datum voor de terugbetaling is afgesproken, artikel 6:38 BW van toepassing is en de vordering direct opeisbaar was.
3.18.
Het hof stelt voorop dat de man de schuld erkent. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het aan de man om, tegenover de betwisting door de vrouw, te bewijzen dat hij de schuld al heeft betaald. Het hof ziet in het door de man aangevoerde geen aanleiding daarover anders te oordelen. De man heeft als schuldenaar een eigen verantwoordelijkheid voor het (bij)houden van een administratie van zijn schulden en de aflossingen daarvan. Hiervoor onder 3.13 is overwogen dat de man kennelijk wel over administratie beschikt van aflossingen van de schuld van ƒ 37.500,-, waarvan hij eveneens heeft gesteld dat deze al was afgelost. Voor zover hij de administratie van de schuld van ƒ 1.288,20 inderdaad niet heeft behouden, komt dit voor zijn rekening en risico. Anders dan de man meent had de vrouw jegens hem geen (periodieke) informatieplicht over de aflossingen. In dit verband merkt het hof op dat de man niet heeft weersproken dat de vrouw, volgens haar verklaring tijdens de op 2 november 2017 door de rechtbank gehouden comparitie, deze schuld niet heeft opgeëist toen partijen uit elkaar gingen, maar de man heeft verzocht eerst de oudste schuld terug te betalen. Pas na afbetaling van de oudste schuld wilde zij de andere schulden opeisen. Ten tijde van de inleidende dagvaarding was de oudste schuld nog niet volledig terugbetaald. Niet gezegd kan daarom worden dat de vrouw doordat zij de man niet op de hoogte heeft gehouden bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij haar vorderingsrecht niet langer geldend zou maken. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat de man na aflossing van de schuld de vrouw heeft gevraagd de schuldbekentenis aan hem te geven, zodat deze kon worden vernietigd.
3.19.
Met de zinsnede aan het eind van de verklaring
“Deze(hof: het bedrag van ƒ 1.288,20)
betaal ik zo gauw ik geld heb aan [de vrouw] terug”hebben partijen het tijdstip van terugbetaling ook in dit geval weliswaar afhankelijk gemaakt van een onzekere, in de toekomst gelegen gebeurtenis, doch naar het oordeel van het hof is hier sprake van een zo niet te bepalen, onzekere en overigens vage bepaling, dat het ervoor gehouden moet worden dat partijen ten aanzien van deze verklaring een onbepaalde termijn voor nakoming zijn overeengekomen als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. De verbintenis is weliswaar opeisbaar, maar partijen verwachten blijkens de bewoordingen van de verklaringen dat de verbintenis eerst na ommekomst van een onbepaalde tijd zal worden nagekomen. De verjaringstermijn bedraagt daarmee twintig jaar na het opeisbaar worden van de vordering. Deze termijn was op het moment dat de vrouw aanspraak maakte op voormeld bedrag, nog niet verstreken. Het beroep van de man op verjaring faalt derhalve.
Bewijsnood van de man, grief 7 in principaal appel
3.20.
De man stelt dat de bewijsnood waarin hij verkeert niet voor zijn rekening en risico kan komen. Hij voert (opnieuw) aan dat hij niet meer over alle betaalbewijzen beschikt en dat dit na 15 jaar of langer ook niet meer van hem kan worden verlangd, terwijl daar tegenover de vrouw hem in de tussenliggende periode nooit een overzicht van de stand van zaken heeft verstrekt, zij ook nooit heeft gesproken over de (afbetaling) van de drie schulden, de Bejo spaargelden en de beide verzekeringspolissen en daarmee bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij haar aanspraken daarop niet meer geldend zou maken. Subsidiair beroept de man zich op de redelijkheid en billijkheid. Volgens hem is het niet redelijk dat de vrouw zich pas op het moment dat de man zijn laatste betaling heeft verricht op het standpunt stelt dat zij nog diverse vorderingen op hem heeft.
3.21.
Als eerste verwijst het hof naar hetgeen zij hiervoor onder 3.13 en 3.18 ten aanzien van de door de man gestelde bewijsnood met betrekking tot de vorderingen van ƒ 37.500,- en ƒ 1.288,20 heeft overwogen. Kort gezegd, is de man niet erin geslaagd het hof ervan te overtuigen dat sprake is van bewijsnood aan zijn zijde en op de vrouw jegens hem een (periodieke) informatieplicht rustte. Ten aanzien van de Bejo spaargelden en de polissen voegt het hof daar het volgende aan toe. Pas in de loop van deze procedure is de vrouw ermee bekend geworden dat zij ter zake van de Bejo spaargelden nog een vordering op de man had. De polissen komen pas in 2029 respectievelijk 2034 tot uitkering en staan op naam van de man, die derhalve als enige van partijen de beschikking had over de actuele waarden. Het hof ziet in deze omstandigheden niet in dat op de vrouw de verplichting rustte de man tussentijds te informeren over de Bejo spaargelden en de polissen. Het door de man aangevoerde levert derhalve geen grond op voor omkering van de bewijslast zoals voorzien in de laatste zinsnede van artikel 150 Rv en is evenmin voldoende om te oordelen dat de vorderingen van de vrouw moeten worden afgewezen.
De wettelijke rente, grief 8 in principaal appel
3.22.
De man meent dat de wettelijke rente ten onrechte is toegewezen. Hij voert daartoe aan dat hij niet op de hoogte was van de vorderingen en dat ook niet hoefde te zijn. Subsidiair kan de wettelijke rente volgens hem pas vanaf de datum van dit arrest worden toegewezen.
3.23.
Nu zoals hiervoor in 3.15 is overwogen het beroep van de man op verjaring van de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man tot betaling van fl. 12.500,- (zijnde € 5.672,25) slaagt, is dit deel van de vordering van de vrouw niet toewijsbaar en daarmee de over dit bedrag gevorderde wettelijke rente evenmin. In zoverre slaagt de achtste grief van de man. Het hof overweegt voor het overige dat de omstandigheid dat de man niet op de hoogte was van de vorderingen, hetgeen overigens niet is komen vast te staan, onvoldoende is om tot het oordeel te leiden dat geen wettelijke rente verschuldigd is. Evenmin is deze omstandigheid voldoende om de wettelijke rente eerst vanaf de datum van dit arrest te laten ingaan.
Proceskosten, grief 2 in incidenteel appel
3.24.
De rechtbank heeft de door de vrouw gevorderde kostenveroordeling afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De vrouw is van mening dat de man dient te worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten en verwijst daartoe voor de vordering van ƒ 37.500,- naar de schuldbekentenis van 12 november 1991, waarvan artikel 4 luidt:
“De schuldenaar is verplicht tot voldoening van alle kosten en rechten wegens deze geldlening verschuldigd, derhalve ook van die, welke de schuldeiser tot behoud en ter uitoefening van zijn rechten heeft nodig geoordeeld.”.
3.25.
Gelet op de uitkomst van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, waarin de vrouw (voor het overgrote deel) in het gelijk wordt gesteld, acht het hof een kostenveroordeling van de man in beide instanties op zijn plaats. Het hof beperkt deze veroordeling tot het liquidatietarief. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet aangetoond dat partijen indertijd hebben bedoeld dat de man de werkelijke proceskosten zou dragen in het geval dat de vrouw ter inning van haar vordering een gerechtelijke procedure zou starten. Tegen deze achtergrond heeft de man geen rekening ermee hoeven houden dat hij meer dan de gebruikelijke kosten zou moeten betalen, indien over de vordering van ƒ 37.500,- zou worden geprocedeerd. Ten aanzien van de overige vorderingen heeft de man eveneens erop mogen vertrouwen dat een eventuele kostenveroordeling zich zou beperken tot het liquidatietarief. Er is daarnaast geen aanleiding (gesteld) om de wettelijke rente al op 2 november 2017 te laten ingaan. Het hof zal de ingangsdatum voor de wettelijke rente bepalen als na te melden.
Dwangsom, grief 3 in incidenteel appel
3.26.
De man heeft bij de memorie van antwoord in incidenteel appel de beide polissen per juni 2018 in het geding gebracht met de mededeling dat hij het hoger beroep heeft afgewacht. Het hof ziet in deze omstandigheden geen aanleiding een dwangsom te verbinden aan de verplichting van de man aan de vrouw een kopie van de polissen te verstrekken. Wel zal het hof bepalen dat de man de kopie (met betrekking tot 2019) dient te verstrekken binnen een maand na betekening van dit arrest en vervolgens – vanaf 2020 - voor 1 augustus van ieder jaar.
Conclusie
3.27.
Grief 5 in principaal appel slaagt, grief 8 in principaal appel slaagt ten dele en de overige grieven in principaal appel falen. In incidenteel appel slagen de grieven 2 en 3 deels, en faalt grief 1.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de man is veroordeeld tot
betaling aan de vrouw van € 5.672,25, met wettelijke rente vanaf 1 juli 2016 en
verstrekking aan de vrouw van een kopie conform het origineel van de beide verzekeringspolissen met daarin vermeld de actuele waarde, en voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot verstrekking aan de vrouw van een kopie conform het origineel van de beide verzekeringspolissen met daarin vermeld de actuele waarden binnen een maand na betekening van dit arrest en daarop volgend ieder jaar voor 1 augustus van dat jaar conform rechtsoverweging 3.26 hiervoor;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van de vrouw begroot op € 983,73 aan verschotten en € 768,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest is voldaan;
wijst de vordering van de vrouw tot betaling door de man aan haar van een bedrag van € 5.672,25 met wettelijke rente vanaf 1 juli 2016 af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de vrouw begroot op € 318,- aan verschotten (principaal hoger beroep) en € 1.518,- (principaal hoger beroep) en € 379,50 (incidenteel hoger beroep) voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest is voldaan;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, H.A. van den Berg en T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.