ECLI:NL:GHAMS:2020:182

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
23-004151-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging moord; bewezen poging doodslag; geen tbs; benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1972 en gedetineerd in P.I. Veenhuizen, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor poging tot moord op zijn (ex-)echtgenote. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 16 februari 2017 in Hoofddorp met een mes op zijn ex-echtgenote is ingeslagen, maar heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, wat noodzakelijk is voor een veroordeling voor poging tot moord. Daarom is de verdachte vrijgesproken van poging tot moord, maar is hij wel veroordeeld voor poging tot doodslag. Het hof heeft de straf bepaald op zes jaar gevangenisstraf, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer, die blijvende littekens heeft overgehouden aan de aanval. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij een schadevergoeding van € 12.998,77 is vastgesteld, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004151-17
datum uitspraak: 30 januari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het
vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 november 2017 in de strafzaak onder parketnummer
15-810043-17 tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 februari 2017 te Hoofddorp, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk en al dan niet met met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, een of meerma(a)l(en) met een scherp en/of puntig voorwerp heeft gestoken in en/of tegen het hoofd, althans/en in het lichaam van voornoemde [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het hof komt weliswaar tot dezelfde bewezenverklaring als de rechter in eerste aanleg, maar komt tot andere beslissingen ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij. Het partieel bevestigen van het vonnis zou een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen genereren.
Bewijsoverwegingen
Vrijspraak poging tot moord
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de verdachte veroordeeld dient te worden voor poging tot moord op zijn (ex-)echtgenote [benadeelde] (hierna te noemen: [benadeelde]).
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte, die met [benadeelde] in echtscheiding lag, wilde op 16 februari 2017 met haar gaan praten. Daartoe reed hij naar de woning van [benadeelde] in Hoofddorp en wachtte in de buurt van die woning in zijn auto op haar arriveren. Direct nadat [benadeelde] was aangekomen en haar auto had geparkeerd, zette verdachte zijn auto neer, schuin tegenover [benadeelde]’s auto, stapte uit en liep op [benadeelde], die nog in haar auto zat, af. [benadeelde] deed het bestuurdersraam op een kiertje en hoorde de verdachte zeggen dat hij wilde praten. Omdat zij dit niet wilde, deed [benadeelde] het raam weer dicht en reed weg. Op dat moment sloeg de verdachte tegen het bestuurdersraam, dat daardoor vernield werd. [benadeelde] reed vervolgens richting het politiebureau. De verdachte reed daarna ook weg.
Kort daarop zag de verdachte [benadeelde] weer rijden en reed hij haar achterna. Op een gegeven ogenblik, toen [benadeelde] in haar auto voor een verkeerslicht stond te wachten, stond de verdachte met zijn auto achter de hare. De verdachte stapte uit met een (vis)mes in zijn hand, liep (rustig) naar de auto van [benadeelde] toe en begon, aangekomen ter hoogte van het kapotte bestuurdersraam, met dat mes in de hand op [benadeelde] in te slaan/steken. Door toedoen van een omstander stopte de verdachte met het uitoefenen van geweld. [benadeelde] reed daarna door naar het politiebureau. Als gevolg van dit incident raakte [benadeelde] ernstig gewond, met name in haar gezicht.
Voor bewezenverklaring van poging tot moord moet kunnen worden vastgesteld dat een verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Dat wil zeggen dat moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Voor de beantwoording van de vraag of daarvan in onderhavige zaak sprake was, zijn twee momenten te onderscheiden waarop de verdachte contact zocht met [benadeelde].
Het eerste contactmoment was in de buurt van de woning van [benadeelde]. Zowel [benadeelde] als de verdachte hebben verklaard dat de verdachte toen zei te willen praten. Dat de verdachte toen en daar voornemens was [benadeelde] van het leven te beroven, kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld. Het dossier bevat daarvoor onvoldoende aanwijzingen, mede omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte toen al een mes bij zich had. Evenmin blijkt dat de verdachte, nadat [benadeelde] was weggereden en voordat hij haar weer zag, het plan had opgevat haar te doden.
Het tweede contactmoment was bij het verkeerslicht. Vast staat dat de verdachte toen een mes uit de middenconsole van zijn auto pakte, uit zijn auto stapte, naar de auto van [benadeelde] liep en, met het mes in zijn hand, op [benadeelde] begon in te slaan. Voor zover uit dit handelen al kan worden afgeleid dat de verdachte op het moment waarop hij het mes pakte, het plan had opgevat [benadeelde] te doden, kan gelet op de korte tijdsspanne tussen het pakken van het mes en het daarmee steken, onvoldoende worden vastgesteld dat hij de gelegenheid heeft gehad zich rekenschap te geven van de mogelijke gevolgen van zijn voorgenomen handelen. Daarbij heeft het hof mede betrokken dat het niet denkbeeldig is dat de verdachte tot zijn handelen is gekomen uit boosheid (of enig andere hevige gemoedsbeweging) omdat [benadeelde] op het eerste contactmoment niet met hem wilde praten, een en ander gelet op het feit dat hij toen het bestuurdersraam heeft stukgeslagen.
Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van het impliciet primair ten laste gelegde, te weten van
poging tot moord op [benadeelde].
Poging tot doodslag
De verdachte heeft met een mes in zijn hand slaande/stekende bewegingen met die hand naar het gezicht/hoofd van [benadeelde] gemaakt. Voor zover de verdachte aldus al niet willens en wetens heeft getracht [benadeelde] van het leven te beroven, heeft hij door zo te handelen zich minst genomen welbewust blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [benadeelde] aan de door hem toe te brengen verwondingen zou komen te overlijden, welke aanmerkelijke kans hij, gelet op zijn handelen, ook bewust heeft aanvaard.
Dit oordeel ligt in de lijn van het standpunt van de raadsman, inhoudende dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft geprobeerd [benadeelde] van het leven te beroven.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 februari 2017 te Hoofddorp ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een scherp en puntig voorwerp heeft gestoken in het hoofd en in het lichaam van [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en heeft een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege opgelegd.
Met betrekking tot de persoonlijkheid van de verdachte is in hoger beroep opdracht gegeven om opnieuw onderzoek te doen naar de geestvermogens van de verdachte. De verdachte is daartoe opgenomen en onderzocht in het Pieter Baan Centrum. De psycholoog en psychiater bij het Pieter Baan Centrum concluderen, anders dan de gedragsdeskundigen die eerder over de verdachte hebben gerapporteerd, dat er bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis, dan wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat hiervan evenmin sprake was ten tijde van het ten laste gelegde. Zij achten de kans op recidive bovendien laag.
Gelet op deze conclusies neemt het hof – evenals de advocaat-generaal en de verdediging – tot uitgangspunt dat de verdachte het bewezenverklaarde feit volledig kan worden toegerekend, zodat een maatregel zoals in eerste aanleg opgelegd, niet tot de mogelijkheden behoort.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor poging tot moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar. Daarnaast heeft hij gevorderd dat de verdachte een gedrags-maatregel, inhoudende contactverboden met het slachtoffer en hun beider kinderen, wordt opgelegd voor de duur van drie jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft het slachtoffer, met wie hij zich in een echtscheidingsprocedure bevond, aangevallen door haar voorovergebogen door het stukgeslagen portierraam diverse keren te slaan/steken met een mes in zijn hand. Het slachtoffer zat op de passagiersstoel in haar auto en kon derhalve geen kant op. Het vergt niet veel inlevingsvermogen om te begrijpen hoe enorm beangstigend deze situatie voor het slachtoffer moet zijn geweest. Zij heeft daardoor vele (diepe) wonden opgelopen in haar gezicht, armen en nek. Een paar van de wonden hebben blijvend zichtbare littekens, onder andere in haar gezicht, tot gevolg gehad. Dat door de verdachte geen vitale lichaamsdelen van het slachtoffer zijn geraakt en zij niet ten gevolge daarvan is overleden, is een uitermate gelukkige omstandigheid. Van algemene bekendheid is dat een dergelijke schending van de lichamelijke integriteit bij slachtoffers daarvan ook langdurige psychische problemen tot gevolg kan hebben. Dat geldt in deze zaak te meer nu het slachtoffer door zichtbare littekens in haar gezicht aan het incident dagelijks zal worden herinnerd. Enkel oplegging van een vrijheidsbenemende straf van lange duur is hierom passend.
Voor de hoogte van de straf heeft het hof aansluiting gezocht wat in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd. Het hof acht, alles afwegende, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend en geboden.
Gelet op de conclusie van het Pieter Baan Centrum dat het recidiverisico als laag kan worden beschouwd en omdat hoogst waarschijnlijk in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling aandacht zal worden besteed aan de mogelijkheid van het opleggen van een contactverbod als voorwaarde – waarna de verdachte zes jaar geen contact met het slachtoffer zal hebben gehad – ziet het hof geen reden om daarboven nog een gedragsmaatregel inhoudende een contactverbod te bepalen.
Het hof acht het in het kader van deze strafzaak op dit moment niet gewenst een contactverbod voor de verdachte met zijn kinderen op te leggen.
Gelet op de op te leggen straf, doet de situatie bedoeld in 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet voor. Het hof wijst de op die grond voorwaardelijk gedane verzoeken van de raadsman tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis daarom af.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg in totaal € 36.005,67, bestaande uit een bedrag van € 15.000,- voor
geleden immateriële schade en een totaalbedrag van € 21.005,67 voor geleden materiële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van in totaal € 20.217,01, bestaande uit een bedrag van € 5.217,01 als vergoeding voor materiële schade en een bedrag van
€ 15.000,- voor immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, tot het totaalbedrag van de oorspronkelijke vordering, echter met een andere verdeling van immateriële en materiële schade, en met deels andere posten met betrekking tot de materiële schade. Thans wordt een bedrag van € 20.000,- gevorderd voor immateriële schade en van € 16.005,67 voor materiële schade. Het hof verwijst bij de bespreking van de verschillende posten naar de voorlopige schadestaat van 6 januari 2020.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met dien verstande dat hij zich ten aanzien van stelpost 16 (kosten make-up camouflage) heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Materiële schade
De verdediging heeft de (hoogte van de) schade begrepen onder de stelposten 2 tot en met 7, 10, 12 en 14 niet betwist. Dat geldt ook voor stelpost 13, voor zover deze kosten ook in eerste aanleg zijn gevorderd. Deze posten zien op een totaalbedrag van € 2.998,77. Het hof zal de vordering in zoverre toewijzen.
De verdediging heeft de (hoogte van de) schade begrepen onder de overige stelposten betwist. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Stelposten 8 en 9 betreffen schade, geleden door verlies van arbeidsvermogen over de periodes
15 oktober 2017 tot en met mei 2018 en 1 juni 2018 tot en met mei 2019. Naar het oordeel van het hof is op basis van de huidige onderbouwing van deze schadeposten onvoldoende komen vast te staan dat deze schade uitsluitend het gevolg is van het bewezenverklaarde strafbare feit, waarbij het hof wijst op de echtscheidingsprocedure waarin de verdachte en de benadeelde partij zich ten tijde van het bewezenverklaarde bevonden. Nader onderzoek hiernaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in de vordering worden ontvangen.
Stelposten 11 en 15 betreffen kosten waarvoor in eerste aanleg geen vergoeding is gevorderd. Dat geldt ook voor stelpost 13, voor zover de (geschatte) parkeerkosten de in eerste aanleg gevorderde € 70,- te boven gaan. De vordering in hoger beroep blijft derhalve in zoverre niet binnen de grenzen van de oorspronkelijke vordering en geldt als een verhoging van het in eerste aanleg gevorderde bedrag. Omdat het gevolg hiervan is dat de vordering niet in volle omvang in beide feitelijke instanties kan worden betwist, dient de benadeelde partij in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
Stelpost 16 ziet op in de (verre) toekomst te maken kosten, en betreffen derhalve de vergoeding van een financieel nadeel dat nog niet is geleden. Nader onderzoek naar het causaal verband en de te verwachten omvang van deze schade levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan daarom ook ten aanzien van deze stelpost niet in haar vordering worden ontvangen.
Immateriële schade
Voor zover de benadeelde partij haar vordering tot vergoeding van immateriële schade in hoger beroep heeft verhoogd, wordt zij in dit onderdeel van haar vordering niet ontvankelijk verklaard omdat daardoor de grenzen van de oorspronkelijke vordering worden overschreden. Dat is niet anders doordat het totaal aan verzochte vergoedingen voor geleden materiële schade met een zelfde bedrag is verlaagd.
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat zij als gevolg van het opgelopen lichamelijk letsel, te weten
vele snijwonden en een gebroken jukbeen, immateriële schade heeft geleden. Na genezing van de snijwonden ontsieren littekens de huid van gezicht en armen van de benadeelde partij. Bovendien was het linker jukbeen van de benadeelde partij gebroken. Door de littekens in haar gezicht en het gebroken jukbeen heeft zij lange tijd pijn gehad bij het eten. Thans heeft zij geen pijnklachten meer, maar nog wel een ‘trekje’ iedere keer dat zij knippert met haar ogen. Dan trekt de wang bij haar litteken iets omhoog. Door een zenuwbeschadiging als gevolg de messteken in haar arm en hand voelt haar rechter middelvinger nog ‘doof’. Dit geldt ook voor de muis van de rechterhand en de binnenzijde van haar rechter arm. Zij kan met deze arm bovendien blijvend minder kracht zetten dan met haar linkerarm, terwijl haar rechterarm de dominante arm is. Door de littekens wordt de benadeelde partij dagelijks herinnerd aan hetgeen is gebeurd; iedere dag moet zij make-up opdoen om haar littekens enigszins te verbergen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof derhalve voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof stelt de geleden schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 10.000,00. De benadeelde partij wordt voor het overige niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 12.998,77(twaalfduizend negenhonderdachtennegentig euro en zevenenzeventig cent), bestaande uit € 2.998,77 (tweeduizend negenhonderdachtennegentig euro en zevenenzeventig cent) aan materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 12.998,77 (twaalfduizend negenhonderdachtennegentig euro en zevenenzeventig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 30 (dertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 16 februari 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordig-heid van mr. M.A.T. van Willigen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 januari 2020.