ECLI:NL:GHAMS:2020:177

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
200.265.148/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging uithuisplaatsing en hereniging van kinderen met hun vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee kinderen, [kind A] en [kind B], die in 2013 zijn geboren uit het huwelijk van de vader en de moeder. De moeder is in 2015 zonder medeweten van de vader met de kinderen naar Nederland gekomen en is op 30 oktober 2018 overleden. De vader heeft het gezag over de kinderen en heeft in hoger beroep verzocht om de uithuisplaatsing van de kinderen te beëindigen. De kinderen waren sinds 2018 onder toezicht gesteld en tijdelijk in een netwerkpleeggezin geplaatst. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren, maar dat deze thans niet meer aanwezig zijn. De vader heeft inmiddels contact met de kinderen en er zijn verbeteringen in hun situatie waargenomen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland vernietigd voor zover het betreft de uithuisplaatsing van de kinderen na de uitspraak en heeft het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing afgewezen. De kinderen kunnen worden herenigd met hun vader, waarbij het hof partijen heeft aangespoord om dit in goed overleg te laten plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.265.148/01
zaaknummer rechtbank: C/15/284251/JURK 19-165 en C/15/290092/JURK 19/1170
beschikking van de meervoudige kamer van 21 januari 2020 inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. H.C. Ingelse te Maastricht,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [B] (hierna te noemen: [kind B] );
- de Jeugd- en Gezinsbeschermers Noord-Holland, gevestigd te Alkmaar (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 5 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 29 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 augustus 2019.
2.2
De raad heeft op 15 november 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 9 september 2019 met bijlagen (producties 12 en 13), ingekomen op 10 september 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 25 november 2019 met bijlage (productie 14), ingekomen op 27 november 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 2 december 2019 met bijlage (productie 15), ingekomen op 3 december 2019.
2.4
De voorzitter heeft direct voorgaand aan de zitting telefonisch met [kind A] gesproken, en op de zitting, samengevat, verslag gedaan van het besprokene.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 december 2019 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.

3.De feiten

3.1
Uit het in 2013 in Irak ontbonden huwelijk van [de moeder] (hierna te noemen: de moeder) en de vader zijn geboren:
- [kind A] [in] 2006 te [geboorteplaats] , (Syrië);
- [kind B] [in] 2009 te [geboorteplaats] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
De moeder is begin 2015 zonder medeweten van de vader met de kinderen vanuit Irak naar Nederland gekomen. Op 30 oktober 2018 is de moeder overleden. De vader heeft het gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 9 november 2018 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld tot 9 februari 2019. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken, onder aanhouding van het overig verzochte. Bij beschikking van 20 november 2018 is de voorlopige ondertoezichtstelling bekrachtigd en is tevens een machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling tot 9 februari 2019.
3.3
Bij beschikking van 8 februari 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een netwerkpleeggezin verleend tot 9 augustus 2019. Het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van een jaar is voor het overige aangehouden. Deze beslissing wordt in hoger beroep niet bestreden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een netwerkpleeggezin met ingang van 9 augustus 2019 tot 9 februari 2020. Afgewezen is het verzoek van de vader een deskundigenonderzoek ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, - naar het hof begrijpt: primair - het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van de kinderen in de periode van 9 augustus 2019 tot 9 februari 2020 af te wijzen. De vader verzoekt - naar het hof begrijpt: subsidiair - een deskundigenonderzoek ex artikel 810a Rv te gelasten met het verzoek tot beantwoording van (in ieder geval) de in het verzoek van de vader van 21 juni 2019 verwoorde alsook in zijn appelschrift verwoorde vragen. Daarnaast verzoekt de vader, in dat geval, de kosten van voormeld onderzoek ex artikel 810a lid 3 Rv ten laste van het Rijk te brengen, en pas na het deskundigenrapport een beslissing over het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen te nemen. Ter zitting heeft de vader aanvullend meer subsidiair verzocht een bijzonder curator te benoemen teneinde te bezien of een deskundigenonderzoek nodig is.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De vader voert - samengevat - aan dat er geen gronden zijn tot uithuisplaatsing van de kinderen tot 9 februari 2020, althans niet zonder voorafgaand deskundigenonderzoek. De moeder heeft de kinderen jarenlang bij hem weggehouden. Het ligt voor de hand dat zij het negatieve beeld dat zij van de vader had op de kinderen heeft overgebracht. Onderzoek door een derde is nodig waarbij (ook) de feiten ertoe doen. De vader heeft daartoe in eerste aanleg een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek gedaan, dat gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad toegewezen had moeten worden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het belang van de kinderen zich tegen een dergelijk onderzoek verzet. De bevindingen van een onderzoek kunnen juist duidelijkheid geven over het toekomstperspectief van de kinderen. Het is in hun belang dat de band met de vader wordt hersteld en dat zij bij hem komen wonen. De vader is aanvankelijk meegegaan in de visie en rol van de GI om toezicht te houden en de omgang tussen hem en de kinderen te beperken. [kind A] zoekt nu echter zelf regelmatig contact met de vader. Onduidelijk is waarom de vader niet voor de benodigde rust en stabiliteit voor de kinderen zou kunnen zorgen, aldus de vader.
5.3
De raad voert - samengevat - aan dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is. De kinderrechter heeft aanvankelijk een machtiging voor een half jaar verleend om te kunnen blijven volgen hoe het met de kinderen gaat en of zij zover zijn om zich open te stellen voor hun vader. Uit aanvullend onderzoek van de raad in juli 2019 kwam naar voren dat de kinderen eerst niet open stonden voor contact met hun vader. Uiteindelijk heeft er toch een ontmoeting plaatsgevonden tussen [kind A] en de vader en in september 2019 is gestart met onbegeleid contact. Sinds het contact met de vader is volgens pleegzorg intensieve opvoedondersteuning nodig en volgens de pleegmoeder sprake van een terugval in het gedrag van de kinderen. De komende tijd dient te worden gebruikt voor een gedegen BOOG-onderzoek naar de mogelijkheden van terugplaatsing bij de vader. Daarnaast dient de uithuisplaatsing om het contact met de vader mogelijk uit te breiden, de ontwikkeling van de kinderen in de gaten te houden en zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de vader, aldus de raad.
5.4
De GI heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een BOOG-onderzoek nodig is om zicht te krijgen op wat passend is voor de kinderen en dat eerst na afloop daarvan conclusies kunnen worden getrokken.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van de bestreden beschikking de gronden voor uithuisplaatsing van de kinderen aanwezig waren. Begin 2015 heeft de moeder de kinderen mee naar Nederland genomen, waar zij sindsdien verbleven. De vader was onbekend met het vertrek en de verblijfplaats van de kinderen en heeft daardoor jarenlang geen contact met hen gehad. De moeder is op 30 oktober 2018 in Nederland komen te overlijden en de kinderen worden sindsdien opgevangen in een netwerkpleeggezin, zijnde een vriendin van de moeder. De vader is de kinderen weer op het spoor gekomen door het overlijden van de moeder en heeft de duidelijke wens te kennen gegeven (weer) voor hen te willen zorgen. Vanzelfsprekend heeft het overlijden van de moeder, het verblijf in een pleeggezin als ook het opnieuw in hun leven verschijnen van de vader een grote impact (gehad) op de kinderen. Zij durfden aanvankelijk het contact met de vader niet aan. Zij lieten angst en weerstand zien en er waren zorgen over gedragsveranderingen bij hen. Zo was [kind A] beïnvloedbaar en ging hij mee in het negatieve gedrag van anderen waardoor hij geschorst werd op school. Bij [kind B] waren er zorgen over de geringe mate waarin hij zijn emoties uit. Deze situatie was ten tijde van de bestreden beschikking actueel.
Sinds de bestreden beschikking zijn de omstandigheden aanzienlijk gewijzigd. Zo heeft in september 2019 een eerste contactmoment tussen de vader en de kinderen plaatsgevonden en heeft de vader met de kinderen afzonderlijk om de week omgang, hetgeen in het geval van [kind B] nog onder begeleiding plaatsvindt. [kind A] heeft tegenover het hof verklaard dat hij dagelijks telefonisch contact heeft met de vader en dat hij zo snel mogelijk bij de vader wil gaan wonen. De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij ook met [kind B] dagelijks telefonisch contact heeft. De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het thans beter gaat met de kinderen, ook op school. [kind B] is beter geworden in het tonen van zijn emoties, hij is vrolijker en heeft geen ontlastingincidenten meer gehad. De vader is onlangs gestart met ouderbegeleiding, aldus de GI ter zitting.
Het hof is van oordeel dat onder de hiervoor vermelde omstandigheden uithuisplaatsing van de kinderen niet meer noodzakelijk is. Er is onvoldoende aanleiding om de kinderen niet met hun vader te herenigen. Het hof acht de uitvoering van een BOOG-onderzoek dan ook niet noodzakelijk, nog daargelaten dat, zoals door de GI ter zitting in hoger beroep is erkend, de uitvoerbaarheid daarvan onzeker is, aangezien daarvoor nodig is dat de vader (tijdelijk) in Nederland woonachtig is, terwijl hij – uitsluitend – voor België een verblijfsvergunning heeft.
5.6
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de gronden voor uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren, maar dat deze thans niet meer aanwezig zijn. De bestreden beschikking zal daarom, voor zover de kinderen uit huis zijn geplaatst tot heden, worden bekrachtigd, maar het verzoek tot uithuisplaatsing zal worden afgewezen voor zover het de periode vanaf heden betreft, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre. Het hof drukt partijen op het hart om de overgang van de kinderen naar de vader binnen het kader van de ondertoezichtstelling en in goed onderling overleg te laten plaatsvinden. Voorts zou de GI de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen zo nodig kunnen overdragen aan een Belgische jeugdinstantie, aangezien de GI deze kinderbeschermingsmaatregel in beginsel niet in België, waar de vader woonachtig is, ten uitvoer kan leggen.
5.7.
Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan de subsidiaire verzoeken van de vader.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 5 augustus 2019 voor zover daarbij de kinderen over de periode na heden uit huis zijn geplaatst in een netwerkpleeggezin, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidend verzoek van de raad voor zover het betreft de uithuisplaatsing van de kinderen in een netwerkpleeggezin voor de periode met ingang van heden;
bekrachtigt genoemde beschikking voor het overige;
draagt de griffier op krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J. Jonkers en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier en is op 21 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.