In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot schorsing van een bestreden beschikking inzake alimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in augustus 2019 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin onder andere de partner- en kinderalimentatie waren vastgesteld. De man verzocht het hof om de werking van de bestreden beschikking te schorsen, omdat hij stelde dat hij financieel niet in staat was om de vastgestelde alimentatiebedragen te voldoen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft het verzoek van de man bestreden en verzocht om afwijzing van het schorsingsverzoek.
Het hof heeft in zijn beoordeling de criteria uit de rechtspraak, met name de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019, in acht genomen. Het hof overweegt dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking in beginsel dient te worden gehandhaafd, tenzij het belang van de verzoeker bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de verwerende partij bij de uitvoerbaarheid. De man voerde aan dat er sprake was van een kennelijke misslag in de berekening van zijn draagkracht, maar het hof oordeelde dat zijn stellingen hiervoor onvoldoende aanknopingspunten boden.
Uiteindelijk concludeerde het hof dat er geen grond bestond voor schorsing van de werking van de bestreden beschikking, en wees het verzoek van de man af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.