ECLI:NL:GHAMS:2020:176

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
200.264.558/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van een bestreden beschikking inzake alimentatie en de beoordeling van de draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot schorsing van een bestreden beschikking inzake alimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in augustus 2019 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin onder andere de partner- en kinderalimentatie waren vastgesteld. De man verzocht het hof om de werking van de bestreden beschikking te schorsen, omdat hij stelde dat hij financieel niet in staat was om de vastgestelde alimentatiebedragen te voldoen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft het verzoek van de man bestreden en verzocht om afwijzing van het schorsingsverzoek.

Het hof heeft in zijn beoordeling de criteria uit de rechtspraak, met name de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019, in acht genomen. Het hof overweegt dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking in beginsel dient te worden gehandhaafd, tenzij het belang van de verzoeker bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de verwerende partij bij de uitvoerbaarheid. De man voerde aan dat er sprake was van een kennelijke misslag in de berekening van zijn draagkracht, maar het hof oordeelde dat zijn stellingen hiervoor onvoldoende aanknopingspunten boden.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat er geen grond bestond voor schorsing van de werking van de bestreden beschikking, en wees het verzoek van de man af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.264.558/02
zaaknummer rechtbank: C/15/276562 / FA RK 18-4000
beschikking van de meervoudige kamer van 21 januari 2020 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Walburg te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.P.M. Engels te Heerhugowaard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 3 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 20 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 3 juli 2019 (zaaknummer bij het hof: 200.264.558/01). Tevens heeft de man verzocht de werking van die beschikking te schorsen (zaaknummer bij het hof: 200.264.558/02).
2.2
De vrouw heeft op 16 september 2019 een verweerschrift inzake het verzoek tot schorsing ingediend (zaaknummer bij het hof: 200.264.558/02). Op 15 oktober 2019 heeft de vrouw in de hoofdzaak een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend (zaaknummer bij het hof: 200.264.558/01).
2.3
De man heeft op 25 november 2019 een verweerschrift inzake het incidenteel hoger beroep ingediend (zaaknummer bij het hof: 200.264.558/01).
2.4
Bij het hof is voorts ingekomen een journaalbericht van de zijde van de man van
11 november 2019, met bijlage, ingekomen op 12 november 2019.
2.5
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden van het schorsingsverzoek van de man.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2006 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 12 augustus 2015 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van
1 juli 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
3.3
Bij de hiervoor genoemde echtscheidingsbeschikking is – onder meer en voor zover thans van belang – bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 50,- per maand moet voldoen en voorts dat de man tot 20 september 2015 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) van € 101,- per maand moet voldoen.

4.De omvang van het geschil in het incident tot schorsing

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad en met wijziging van de beschikking van 1 juli 2015, de partneralimentatie met ingang van 10 juli 2018 bepaald op
€ 153,- per maand en de kinderalimentatie met ingang van 10 juli 2018 bepaald op € 259,-, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man verzoekt in het incident de werking van de bestreden beschikking te schorsen tot het tijdstip waarop in de hoofdzaak uitspraak is gedaan, althans tot een door het hof in goede justitie te bepalen tijdstip.
4.3
De vrouw verzoekt het schorsingsverzoek van de man af te wijzen, dan wel de man in zijn schorsingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan het hof, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking daarvan schorsen.
5.2
De man voert aan dat het voor hem financieel onmogelijk is om de vastgestelde bedragen aan kinder- en partneralimentatie te voldoen. Bij de berekening van zijn draagkracht is uitgegaan van een foutief jaarinkomen, aangezien de rechtbank daarbij ten onrechte de autokosten van de BMW bij het resultaat uit onderneming 2018 heeft opgeteld. De uitkomst in de hoofdzaak zal daarom hoogstwaarschijnlijk zijn dat de man niet in staat moet worden geacht om de vastgestelde bedragen aan kinder- en partneralimentatie te voldoen.
5.3
De vrouw stelt - kort gezegd - dat er geen gronden zijn om het verzoek van de man in het incident toe te wijzen.
5.4
Het hof overweegt dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking in navolging van de bestaande rechtspraak (laatstelijk HR 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026), en in aanmerking nemend dat in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarverklaring is gegeven, de volgende maatstaven gelden:
i) Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn.
ii) Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de afweging van de betrokken belangen kan aanleiding bestaan ook de belangen van eventuele minderjarigen te betrekken.
iii) Bij de toepassing van de onder i) genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat het hof in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
5.5
Voor zover de man heeft willen aanvoeren dat de bestreden beschikking op een kennelijke misslag berust, geven zijn stellingen hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Hij heeft zich erop beroepen dat bij de berekening van zijn draagkracht is uitgegaan van een foutief jaarinkomen, aangezien de rechtbank daarbij ten onrechte de autokosten van de BMW bij het resultaat uit onderneming 2018 heeft opgeteld. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de man gewezen op een verklaring van zijn boekhouder. Dit levert echter op zichzelf bezien nog geen kennelijke misslag op. Dit zal in de hoofdzaak aan de orde moeten komen.
Bij de hiervoor bedoelde belangenafweging moet dan ook worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. Nu deze beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven. Het ligt dan ook op de weg van de man om aan te voeren dat en waarom zijn belang bij schorsing van de werking van de beslissing zwaarder dient te wegen dan het belang van de vrouw bij voortduren van de executie. De man heeft in dat verband echter onvoldoende aangevoerd. De enkele stelling van de man dat hij de vastgestelde kinder- en partneralimentatie niet kan betalen is daartoe onvoldoende.
5.6
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat voor schorsing van de werking van de bestreden beschikking geen grond bestaat, zodat het verzoek van de man moet worden afgewezen.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. G.W. Brands-Bottema en
mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. C. de Bruin als griffier en is op
21 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.