ECLI:NL:GHAMS:2020:175

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
200.264.633/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om eenhoofdig gezag over een minderjarige afgewezen wegens gegronde vrees voor verwaarlozing van belangen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de vader om alleen met het gezag over zijn dochter belast te worden. De vader had eerder in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn verzoek was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat er gegronde vrees bestond dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het verleden van de minderjarige, die een zorgelijke opvoedomgeving heeft gekend en momenteel in een pleeggezin verblijft. De vader heeft zijn dochter nog nooit gezien en het hof oordeelt dat het in het belang van de minderjarige is dat zij in een stabiele omgeving blijft. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de vader in staat is om de belangen van de minderjarige adequaat te behartigen, gezien haar kwetsbare situatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.264.633/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/276407 / FA RK 18-3922
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 januari 2020 inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. H.A. From te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- de gecertificeerde instelling de Jeugd- en Gezinsbeschermers Noord-Holland, locatie Amsterdam (hierna te noemen: de GI).
Als informanten zijn aangemerkt:
- [de pleegvader] en [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank) van 20 mei 2019 en uitgesproken onder (onder meer) voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 20 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 20 mei 2019.
2.2
De raad heeft op 22 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 29 november 2019 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 9 september 2019 met bijlagen, ingekomen op 10 september 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 december 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de pleegouders;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2016.
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] werd uitgeoefend door de moeder. De man heeft, na daartoe bij beschikking van de rechtbank van 29 november 2017 verleende vervangende toestemming, [de minderjarige] erkend.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2018 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en uit huis geplaatst. Daaraan voorafgaand is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld en middels een spoedmachtiging uit huis geplaatst met ingang van 26 april 2018. [de minderjarige] woont sinds mei 2018 bij het huidige pleeggezin.
3.3
Bij beschikking van 23 oktober 2018 heeft de rechtbank de moeder geschorst in het gezag en is de GI belast met de tijdelijke voogdij over [de minderjarige] . Tevens is de raad verzocht onderzoek te verrichten naar de gezagsuitoefening over [de minderjarige] . In afwachting van dit raadsrapport is de beslissing op het verzoek van de vader hem met het eenhoofdig gezag te belasten aangehouden.
3.4
De vader heeft in november 2019 een dochter gekregen met zijn huidige partner.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd, de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige] en het verzoek van de vader te worden belast met het eenhoofdig gezag afgewezen.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek van de vader tot toekenning van gezag aan hem is afgewezen en de GI tot voogd over [de minderjarige] is benoemd en hem alsnog te belasten met het gezag over [de minderjarige] .
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader stelt dat de rechtbank zijn verzoek op grond van het verkeerde criterium heeft beoordeeld, namelijk op grond van artikel 1:253c lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in plaats van primair op grond van artikel 1:253c lid 4 BW en subsidiair op grond van artikel 1:253q lid 3 BW. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het verzoek van de vader op grond van artikel 1: 253c lid 3 afgewezen. Blijkens dit laatste artikel kan het verzoek van de vader slechts worden afgewezen indien de rechtbank dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt. Dit artikel ziet echter op de situatie dat de ene ouder het gezag heeft en de andere ouder een verzoek doet om alleen met het gezag over het kind te worden belast. In dit geval was de moeder in haar gezag geschorst en de GI tijdelijk met het gezag over [de minderjarige] belast. Derhalve is het vierde lid van dit artikel van toepassing. Dat voorziet immers in de situatie dat er niet in het gezag is voorzien of er een voogd is die het gezag uitoefent. Het verzoek van de vader om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast kan dan ook slechts worden afgewezen indien er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van dat verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd, aldus de vader.
Voorts betoogt de vader dat uit het raadsrapport van april 2019 volgt dat ten aanzien van de persoon van de vader geen contra-indicaties bestaan om hem het gezag over zijn dochter toe te kennen. De raad voert slechts als redenen aan dat hij [de minderjarige] op dit moment nog nooit heeft gezien en er geen wijziging in de verblijfplaats van [de minderjarige] dient plaats te vinden. Aan het feit dat de vader [de minderjarige] nog nooit heeft gezien kan en moet volgens de vader zo snel mogelijk worden gewerkt. Dit wordt ook onderschreven door de raad en de rechtbank in de bestreden beschikking. Sinds de geboorte van [de minderjarige] heeft hij zich ervoor ingezet om hierin verandering te brengen. De vader heeft altijd in het belang van [de minderjarige] gehandeld. Hij heeft nadrukkelijk aangeboden om de moeder te ondersteunen in de zorg voor [de minderjarige] , maar ook als het behulpzaam was om een stapje terug te doen gaf hij thuis. Hij heeft eind 2017 zelfs zijn verzoeken tot gezamenlijk gezag en omgang ingetrokken.
De GI heeft toegezegd te zullen onderzoeken of [de minderjarige] bij de vader zou kunnen worden geplaatst, maar dat onderzoek is nooit van de grond gekomen. Het is niet in het belang van [de minderjarige] het verzoek van de vader af te wijzen. Zij heeft immers een vader die zijn verantwoordelijkheid wil nemen, die in staat is beslissingen over haar te nemen en die haar het nodige te bieden heeft. Het is van belang dat de vader nu de kans krijgt om die positie in te nemen voordat de redelijke termijn ook ten aanzien van hem is verstreken.
De vader begrijpt dat [de minderjarige] veel heeft meegemaakt in het verleden en dat zij momenteel profiteert van een stabiele plek in het pleeggezin. Indien het gezag aan hem zou worden toegekend, zal hij de verblijfplaats van [de minderjarige] (voorlopig) ook niet wijzigen. Hij kan er bovendien mee instemmen dat, indien hij het gezag over [de minderjarige] heeft, dit gezag wordt ingeperkt door een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing. Er is geen gegronde vrees dat bij inwilliging van het verzoek [de minderjarige] zou worden verwaarloosd.
Subsidiair dient het verzoek van de vader beoordeeld te worden op basis van artikel 1:253q lid 3 BW, waarbij het criterium is dat het verzoek van de vader slechts wordt afgewezen indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. De vader stelt zich op het standpunt dat het belang van [de minderjarige] zich niet verzet tegen toewijzing van het gezag aan hem.
5.2
De raad voert aan dat de rechtbank een juiste beslissing heeft gegeven met het afwijzen van het verzoek van vader hem met het gezag te belasten over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] nog nooit gezien en het is niet in [de minderjarige] ’s belang dat hij de belangrijke beslissingen over haar kan nemen. De vader kent [de minderjarige] niet en zij hem niet. [de minderjarige] heeft, gelet op haar belaste voorgeschiedenis, behoefte aan duidelijkheid over haar opvoedperspectief. Zij heeft behoefte aan rust en duidelijkheid. Wel heeft de vader in oktober 2019 onder begeleiding van pleegzorg en de GI kennis gemaakt met de pleegouders.
Er is inmiddels een visieplan opgesteld over hoe beide ouders in het leven van [de minderjarige] kunnen worden betrokken. Dit vergt zorgvuldigheid, mede gelet op het feit dat [de minderjarige] haar vader nog niet kent, en gelet op [de minderjarige] ’s kwetsbare positie. De GI heeft de hulp van het Kinder- en Jeugd Trauma Centrum (KJTC) ingezet, zodat [de minderjarige] zich kan herstellen en zich adequaat kan ontwikkelen. Gekeken kan worden wat [de minderjarige] nodig heeft van haar omgeving en wat dit vraagt van haar ouders en familie. De intake zal op korte termijn worden afgerond, waarna duidelijk zal worden welke behandeling voor [de minderjarige] passend is. Het KJTC kan nog niet aangeven op welke termijn de vader een rol zal krijgen in de behandeling en hij [de minderjarige] voor het eerst kan zien. De vader zal wel betrokken worden bij het traject van het KJTC in die zin dat onderzocht zal moeten worden of de vader kan bieden wat [de minderjarige] nodig heeft voor een eerste contact. Zij reageert heftig op onbekenden en op de hulpverlening en de raad maakt zich zorgen over haar ontwikkeling.
Ook als sprake is van toepassing van artikel 1:253c lid 4 BW is er volgens de raad sprake van gegronde vrees dat bij inwilliging van het verzoek van de vader de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is met de vader van oordeel dat artikel 1:253c lid 4 BW van toepassing is, nu het eenhoofdig gezag van de moeder is beëindigd en de GI is belast met de voogdij over [de minderjarige] .
Het hof stelt voorop dat de vader ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW de rechter kan verzoeken hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Dit verzoek kan op grond van lid 4 slechts worden afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Hieruit blijkt dat de wet uitgaat van een voorkeur voor de ouder bij de gezagsuitoefening als het gezag nog open staat of als een derde de voogdij over het kind uitoefent.
Het hof heeft geen concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat de vader onvoldoende opvoedcapaciteiten heeft. Uit de stukken van het geding en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de vader in het belang van [de minderjarige] denkt en zich vanaf haar geboorte heeft ingezet om contact te kunnen krijgen met haar. Desondanks bestaat er naar het oordeel van het hof in de onderhavige situatie aanleiding om af te wijken van voormeld wettelijke voorkeursrecht voor de niet met het gezag belaste ouder. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat [de minderjarige] een zeer belast verleden heeft en een erg kwetsbaar meisje is. De opvoedomgeving van [de minderjarige] bij de moeder was uiterst zorgelijk vanwege de onvoorspelbaarheid in de beschikbaarheid van de moeder in combinatie met haar emotieregulatieproblematiek. De plek waar [de minderjarige] nu verblijft zorgt voor stabiliteit en structuur en [de minderjarige] is zich op dit moment aan het hechten in het pleeggezin. Wanneer zij wordt geconfronteerd met een onzekere omstandigheid raakt zij volledig in de war en heeft zij geruime tijd nodig om daarvan te herstellen. Daarvoor zal zij in behandeling gaan bij het KJTC. Daarbij komt dat [de minderjarige] haar vader nog niet kent, wat te meer ertoe kan leiden dat spanningen voor [de minderjarige] ontstaan en wat maakt dat de vader wellicht minder effectief op haar belangen kan inspelen. Al deze omstandigheden tezamen brengen mee naar het oordeel van het hof mee dat sprake is van gegronde vrees dat toewijzing van het verzoek van de vader leidt tot verwaarlozing van de belangen van [de minderjarige] . Het is in het belang van [de minderjarige] dat een onafhankelijke derde met het gezag is belast en dat zij in de veiligheid die de pleegouders haar thans bieden kan toekomen aan haar ontwikkeling. Het hof zal in zoverre dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het op andere gronden.
Het voorgaande doet er niet aan af dat de vader altijd de vader van [de minderjarige] blijft en betrokken is en zal moeten blijven bij de plannen omtrent de ontwikkeling van [de minderjarige] .
5.4
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. T.A.M. Tijhuis, en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 21 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.