Thans ligt ter beoordeling aan het hof voor of de kort na de geboorte van [de minderjarige] verleende machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verlengd met ingang van 9 januari 2020, en vervolgens met ingang van 4 maart 2020. Het hof leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep af dat er tijdens de zwangerschap van de moeder reeds zorgen waren met betrekking tot haar toen nog ongeboren kind, gezien het uithuisplaatsingsverleden van [kind A] en [kind B] en de opnames van de moeder op de PAAZ-afdeling. De directe aanleiding voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] was gelegen in de zorgen omtrent zijn veiligheid na een incident met de vader in het ziekenhuis (waarbij hij, na de moeder en [de minderjarige] te hebben bezocht, in de hal agressief gedrag vertoonde) en op het bericht van een moeder- en kindhuis dat plaatsing van de moeder met [de minderjarige] aldaar niet haalbaar was.
Evenals voor de kinderrechter is voor het hof invoelbaar dat de moeder een tweede kans wil en dat zij niet wil blijven worden afgerekend op haar verleden. Zij is niet meer samen met de vader van [kind A] en [kind B] en zij woont elders, onder begeleiding. Dat neemt echter niet weg dat de omstandigheid dat haar oudste twee kinderen op jonge leeftijd uit huis zijn geplaatst en niet meer zijn thuisgeplaatst, zorgen baart. Voorts is haar (al dan niet verbroken) relatie met de vader van [de minderjarige] een bron van zorg. Door zijn psychische problemen is niet duidelijk of het veilig is voor [de minderjarige] om omgang te hebben met de vader, zoals blijkt uit het incident in het ziekenhuis. Voordat de vader agressief werd (buiten aanwezigheid van de moeder en [de minderjarige] ) had hij geprobeerd op de moeder en [de minderjarige] te gaan liggen, mogelijk onder invloed van een psychose. De moeder heeft de vader rustig kunnen krijgen, maar het is de vraag of zij steeds in staat is [de minderjarige] te beschermen. Zij stelt namelijk dat zij de relatie met de vader heeft verbroken, maar na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft zij getracht de relatie te herstellen. Of de moeder voldoende weerbaar is om altijd het belang en de veiligheid van [de minderjarige] te stellen boven de wens van de vader om [de minderjarige] te zien (evenals wellicht de wens van de moeder om met zijn drieën een gezin te vormen) is naar het oordeel van het hof – zeker gezien het verleden - een vraag die een antwoord behoeft in het kader van het onderzoek naar de mogelijkheid van een eventuele thuisplaatsing van [de minderjarige] .
Daarbij neemt het hof eveneens in overweging dat de moeder periodes van emotionele instabiliteit heeft gekend (onder andere ten gevolge van haar PTSS), ook nog tijdens haar zwangerschap en na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , hetgeen vragen doet rijzen over haar emotionele beschikbaarheid voor [de minderjarige] . Hoewel begrijpelijk is dat het verleden van de moeder, waarin niet alleen [kind A] en [kind B] uit huis zijn geplaatst maar de moeder ook een kindje na dertig weken zwangerschap heeft verloren, angst bij haar teweeggebracht heeft tijdens haar zwangerschap van [de minderjarige] , maakt het gegeven dat zij dientengevolge (op eigen verzoek) op de PAAZ-afdeling is opgenomen, dat thans moet worden onderzocht of zij psychisch voldoende stabiel is om voor [de minderjarige] te zorgen.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond nemen de e-mails van de medisch maatschappelijk werker en de gynaecoloog van het ziekenhuis waar de moeder is bevallen en waar zij nog enige tijd met [de minderjarige] heeft verbleven, de zorgen niet (volledig) weg. Het is positief dat deze professionals de moeder beschrijven als een liefdevolle en zorgzame moeder die openstaat voor hulpverlening, maar het hof onderschrijft het standpunt van de GI en de raad dat om te beoordelen of [de minderjarige] terug kan naar de moeder, eerst door middel van een persoonlijkheidsonderzoek moet worden vastgesteld dat de moeder voldoende weerbaar, beschikbaar en leerbaar is om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Weliswaar heeft de psychiater van het ziekenhuis de moeder postpartum psychisch stabiel bevonden en mede om die reden is het ziekenhuis van mening dat de moeder goed voor [de minderjarige] kan zorgen als er geen stressoren zijn, maar het hof is van oordeel dat voor een thuisplaatsing van belang is dat duidelijkheid wordt verkregen over het antwoord op de vraag of de moeder ook in staat is tot die zorg als er wel stressoren aanwezig zijn.
Met de raad en de GI is het hof eens dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat eerst onderzoek wordt verricht alvorens een verblijf in een moeder-en-kindhuis wordt overwogen. Het is niet in [de minderjarige] belang om de moeder een dergelijke faciliteit aan te bieden als de kans reëel aanwezig is dat hij vervolgens toch weer in een pleeggezin moet worden geplaatst.
Op grond van het vooroverwogene is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog aanwezig zijn. Derhalve heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing terecht verlengd en zal het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigen. Daarbij onderschrijft het hof de overweging van de kinderrechter in de bestreden beschikking van 4 maart 2020 dat met de grootst mogelijke voortvarendheid te werk moet worden gegaan bij het doen uitvoeren van voornoemd onderzoek. Door de uitbraak van COVID-19 is er buiten ieders bedoeling oponthoud ontstaan. Gezien de jonge leeftijd van [de minderjarige] gaat het hof echter ervan uit dat de GI alles in het werk zal stellen het noodzakelijke onderzoek zo snel mogelijk te doen starten.