ECLI:NL:GHAMS:2020:1741

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
200.273.790/01 en 200.276.412/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de opvoeding en veiligheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] aangevochten. De kinderrechter had eerder besloten om de uithuisplaatsing te verlengen, wat de moeder betwist. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering zijn verweerders in deze procedure. De moeder heeft in het verleden twee andere kinderen gehad, [kind A] en [kind B], die ook uit huis zijn geplaatst. Dit verleden heeft geleid tot zorgen over haar huidige situatie en de zorg voor [de minderjarige]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de uithuisplaatsing en de zorgen van de betrokken instanties zorgvuldig gewogen. De moeder heeft aangegeven dat zij in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen, maar het hof oordeelt dat er eerst een persoonlijkheidsonderzoek moet plaatsvinden om te beoordelen of zij voldoende weerbaar en beschikbaar is voor de zorg. Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van [de minderjarige], die als kwetsbaar wordt beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.273.790/01 en 200.276.412/01
zaaknummers rechtbank: C/15/297047 / JU RK 19-2381 en C/15/298750 / JU RK 20-149
beschikking van de meervoudige kamer van 9 juni 2020
in de zaak met zaaknummer 200.273.790/01 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. C.J. Avis-Knuit te Hoofddorp,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en in de zaak met zaaknummer 200.276.412/01 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.J. Avis-Knuit te Hoofddorp,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is in beide zaken aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van voormelde gedingen in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) (hierna: de kinderrechter) van respectievelijk 23 december 2019 en 4 maart 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep in beide zaken

2.1
De moeder is op 11 februari 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 december 2019 (zaaknummer 200.273.790/01).
Op 27 maart 2020 is zij in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 maart 2020 (zaaknummer 200.276.412/01).
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen in de zaak met zaaknummer 200.276.412/01:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 17 april 2020, met bijlage, ingekomen op dezelfde datum
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 24 april 2020 met een bijlage, ingekomen op 28 april 2020;
- een e-mail van de zijde van de raad van 1 mei 2020 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 8 mei 2020 plaatsgevonden. In verband met de maatregelen tegen het coronavirus/COVID-19 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden via een beeld- en geluidverbinding vanuit het gerechtshof. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw D.M. van Dijk namens de raad;
- de gezinsmanager namens de GI.
[de vader] (hierna: de vader) is, hoewel behoorlijk opgeroepen als informant, niet verschenen, maar namens hem wel mr. D.E. Oud, advocaat te Wormerveer.
2.4
Omdat in verband met de uitbraak van COVID-19 een fysieke zitting niet mogelijk was, is deze wijze van horen in overeenstemming met artikel 2, eerste lid van de Wet van 22 april 2020, houdende tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19 (Tijdelijke wet COVID-19). Dit artikel is met ingang van 16 maart 2020 in werking getreden krachtens Koninklijk Besluit van 22 april 2020, Staatsblad 2020, 126. Het hof is van oordeel dat op deze wijze aan alle betrokkenen voldoende gelegenheid is gegeven om hun stellingen nader toe te lichten. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om uitspraak te doen.

3.De feiten in beide zaken

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader is [de minderjarige] geboren [in] 2019.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] .
3.2
De moeder is gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geboren [A] (hierna: [kind A] ) [in] 2011 en [B] (hierna: [kind B] ) [in] 2013. [kind A] en [kind B] zijn in januari 2013 uit huis geplaatst. Het gezag van de moeder over hen is in augustus 2015 beëindigd.
3.3
Op 12 december 2019 is [de minderjarige] door de kinderrechter voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden en is een spoedmachtiging verleend om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, te weten een crisisopvang, voor de duur van vier weken. Het verzoek van de raad is voor het overige aangehouden. Voornoemde beslissingen zijn vastgelegd bij beschikking van 13 december 2019.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.273.790/01
4.1
Bij de bestreden beschikking van 23 december 2019 is, overeenkomstig het verzoek van de raad, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 9 januari 2020 verlengd tot 12 maart 2020.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.276.412/01
4.4
Bij de bestreden beschikking van 4 maart 2020 is, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 4 maart 2020 verlengd tot 4 september 2020.
Het verzoek van de GI ten aanzien van de resterende duur van de verlenging (tot 4 maart 2021) is aangehouden.
4.5
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de raad met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen.
4.6
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op verzoek van de GI kan de rechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen (art. 1:265c, tweede lid BW)
5.2
De moeder stelt dat er geen noodzaak is voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Eerder waren de GI en de raad dat met haar eens; in juli 2019 – toen de moeder in verwachting was van [de minderjarige] - heeft een gesprek bij de Beschermingstafel (met onder andere de gemeente, de raad en de GI) plaatsgevonden, waar is besproken dat de uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] geen hoofdrol mocht spelen en dat er geen zorgen waren die een ondertoezichtstelling noodzakelijk zouden maken voor het toen nog ongeboren kind van de moeder. Ook de gynaecologe en de medisch maatschappelijk werkster van het Spaarnegasthuis – waar de moeder tijdens en na de bevalling van [de minderjarige] heeft verbleven - herkenden de zorgen niet die na juli 2019 bij de raad en de GI zijn gerezen over de moeder. De moeder wijst erop dat het Spaarnegasthuis haar als psychisch stabiel aanmerkte na de geboorte van [de minderjarige] en dat daarom voor haar geen plaats was op de PAAZ-afdeling. Het lijkt dan ook erop dat het verleden van de moeder toch de reden is geweest voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zijn situatie verschilt echter wezenlijk van die van [kind A] en [kind B] destijds. [de minderjarige] heeft een andere vader en de moeder woont elders (zonder gevaarlijke exotische huisdieren). Lindezorg Woonvoorziening, die haar begeleidt, is eveneens van mening dat de moeder de zorg voor [de minderjarige] aankan. De moeder erkent dat zij tijdens haar zwangerschap opgenomen is geweest op de PAAZ-afdeling, maar dat was vanwege haar trauma als gevolg van het verlies van [kind A] en [kind B] en een daarop volgende vroeggeboorte.
In de bestreden beschikking van 23 december 2019 wordt een (gewelds)incident in het ziekenhuis, waarbij de vader betrokken was, aangehaald. De moeder benadrukt dat zij en [de minderjarige] daarbij niet aanwezig waren en dat zij dus geen gevaar hebben gelopen. De moeder is bekend met de psychische problemen van de vader. Uit vrees [de minderjarige] kwijt te raken, heeft zij de relatie met hem verbroken. Zij is voorts in staat [de minderjarige] tegen hem te beschermen, zoals het ziekenhuispersoneel ook heeft kunnen constateren.
Er had moeten worden gezocht naar alternatieven - bijvoorbeeld een moeder-kindhuis - in plaats van direct naar het uiterste middel van een uithuisplaatsing te grijpen. De GI stelt alternatieve mogelijkheden te hebben onderzocht, maar de moeder betwist dat. Uit navraag is gebleken dat de GI, anders dan zij beweert, geen navraag heeft gedaan bij een flink aantal moeder- en kindhuizen. [de minderjarige] had voorts in ieder geval nog twee weken bij de moeder in het ziekenhuis in een klinisch kraambed kunnen blijven, zodat de moeder had kunnen laten zien dat zij voor hem kan zorgen en zij een aanvang hadden kunnen maken met de hechting. Ook na de uithuisplaatsing zet de GI zich onvoldoende in voor het opbouwen van een hechtingsrelatie door, anders dan de kinderrechter heeft geopperd, niet regelmatig omgangscontact tussen [de minderjarige] en de moeder mogelijk te maken.
De moeder wijst erop dat zij een ondersteunend netwerk heeft, bestaande uit haar moeder, zus, tante, vriendinnen en overige familie.
5.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verwezen naar zijn rapport van 27 februari 2020 dat een aanvulling vormt op het spoedrapport van 13 december 2019. De raad heeft nogmaals benadrukt dat [de minderjarige] een jonge baby is en daardoor heel kwetsbaar. Fysieke en emotionele veiligheid zijn voor hem van levensbelang. Niet duidelijk is of de moeder hem kan bieden wat hij nodig heeft. Doordat de moeder in het verleden [kind A] en [kind B] niet heeft kunnen bieden wat zij nodig hebben, bestaan grote twijfels of zij dat nu wel kan bij [de minderjarige] . Die twijfels worden versterkt door de psychische problemen waarmee de moeder kampt en de wisselende berichten over haar leerbaarheid. De raad acht de door de GI ingezette lijn waarbij een persoonlijkheidsonderzoek eerst meer duidelijkheid moet brengen en vervolgens eventueel de plaatsing in een ouder- en kindhuis kan worden onderzocht, de juiste lijn. Indien die volgorde wordt omgedraaid, is de kans op mislukking aanwezig hetgeen niet in het belang van [de minderjarige] is. De raad is dan ook van mening dat de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.
5.4
De gezinsmanager van de GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] . Zijn aanvankelijke onrust is aan het verdwijnen en hij is een vrolijke baby. Op korte termijn zal hij van zijn huidige crisispleeggezin worden overgeplaatst naar een perspectief biedend pleeggezin waar hij gedurende het nog te verrichten onderzoek kan blijven. Als het onderzoek zou uitwijzen dat [de minderjarige] niet thuis kan worden geplaatst bij de moeder, kan hij in dat pleeggezin blijven.
De moeder heeft een verwijzing voor een persoonlijkheidsonderzoek gekregen van haar huisarts. Bekeken moet worden welke instantie het onderzoek zal uitvoeren. Door de uitbraak van COVID-19 werd geen enkel onderzoek meer gestart. Niet bekend is hoe lang de wachtlijst is. De GI heeft daarnaast aan aanmelding gedaan bij William Schrikker Pleegzorg voor een onderzoek naar de belangen van [de minderjarige] en naar de vraag of een thuisplaatsing in zijn belang is. Dat onderzoek kan pas starten als het persoonlijkheidsonderzoek van de moeder gereed is. Eerst als uit die beide onderzoeken blijkt dat een thuisplaatsing van [de minderjarige] kans van slagen heeft, kan gekeken worden naar plaatsing van de moeder en [de minderjarige] in een ouder- en kindhuis. Die eis stellen ouder- en kindhuizen ook, omdat het risico op een nieuwe uithuisplaatsing zo klein mogelijk moet worden gehouden. Om die reden vinden de reeds benaderde ouder- en kindhuizen plaatsing op dit moment te risicovol.
De GI heeft zich ter zitting in hoger beroep aangesloten bij het standpunt van de raad dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] dient te worden gehandhaafd.
5.5
De advocaat van de vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het naar omstandigheden goed gaat met de vader, al is het gemis van [de minderjarige] groot. De vader en de moeder hebben geen contact. De vader staat achter de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Hij begrijpt dat eerst onderzoek moet worden verricht, maar hij hoopt [de minderjarige] vaker te zullen zien.
5.6
Thans ligt ter beoordeling aan het hof voor of de kort na de geboorte van [de minderjarige] verleende machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verlengd met ingang van 9 januari 2020, en vervolgens met ingang van 4 maart 2020. Het hof leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep af dat er tijdens de zwangerschap van de moeder reeds zorgen waren met betrekking tot haar toen nog ongeboren kind, gezien het uithuisplaatsingsverleden van [kind A] en [kind B] en de opnames van de moeder op de PAAZ-afdeling. De directe aanleiding voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] was gelegen in de zorgen omtrent zijn veiligheid na een incident met de vader in het ziekenhuis (waarbij hij, na de moeder en [de minderjarige] te hebben bezocht, in de hal agressief gedrag vertoonde) en op het bericht van een moeder- en kindhuis dat plaatsing van de moeder met [de minderjarige] aldaar niet haalbaar was.
Evenals voor de kinderrechter is voor het hof invoelbaar dat de moeder een tweede kans wil en dat zij niet wil blijven worden afgerekend op haar verleden. Zij is niet meer samen met de vader van [kind A] en [kind B] en zij woont elders, onder begeleiding. Dat neemt echter niet weg dat de omstandigheid dat haar oudste twee kinderen op jonge leeftijd uit huis zijn geplaatst en niet meer zijn thuisgeplaatst, zorgen baart. Voorts is haar (al dan niet verbroken) relatie met de vader van [de minderjarige] een bron van zorg. Door zijn psychische problemen is niet duidelijk of het veilig is voor [de minderjarige] om omgang te hebben met de vader, zoals blijkt uit het incident in het ziekenhuis. Voordat de vader agressief werd (buiten aanwezigheid van de moeder en [de minderjarige] ) had hij geprobeerd op de moeder en [de minderjarige] te gaan liggen, mogelijk onder invloed van een psychose. De moeder heeft de vader rustig kunnen krijgen, maar het is de vraag of zij steeds in staat is [de minderjarige] te beschermen. Zij stelt namelijk dat zij de relatie met de vader heeft verbroken, maar na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft zij getracht de relatie te herstellen. Of de moeder voldoende weerbaar is om altijd het belang en de veiligheid van [de minderjarige] te stellen boven de wens van de vader om [de minderjarige] te zien (evenals wellicht de wens van de moeder om met zijn drieën een gezin te vormen) is naar het oordeel van het hof – zeker gezien het verleden - een vraag die een antwoord behoeft in het kader van het onderzoek naar de mogelijkheid van een eventuele thuisplaatsing van [de minderjarige] .
Daarbij neemt het hof eveneens in overweging dat de moeder periodes van emotionele instabiliteit heeft gekend (onder andere ten gevolge van haar PTSS), ook nog tijdens haar zwangerschap en na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , hetgeen vragen doet rijzen over haar emotionele beschikbaarheid voor [de minderjarige] . Hoewel begrijpelijk is dat het verleden van de moeder, waarin niet alleen [kind A] en [kind B] uit huis zijn geplaatst maar de moeder ook een kindje na dertig weken zwangerschap heeft verloren, angst bij haar teweeggebracht heeft tijdens haar zwangerschap van [de minderjarige] , maakt het gegeven dat zij dientengevolge (op eigen verzoek) op de PAAZ-afdeling is opgenomen, dat thans moet worden onderzocht of zij psychisch voldoende stabiel is om voor [de minderjarige] te zorgen.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond nemen de e-mails van de medisch maatschappelijk werker en de gynaecoloog van het ziekenhuis waar de moeder is bevallen en waar zij nog enige tijd met [de minderjarige] heeft verbleven, de zorgen niet (volledig) weg. Het is positief dat deze professionals de moeder beschrijven als een liefdevolle en zorgzame moeder die openstaat voor hulpverlening, maar het hof onderschrijft het standpunt van de GI en de raad dat om te beoordelen of [de minderjarige] terug kan naar de moeder, eerst door middel van een persoonlijkheidsonderzoek moet worden vastgesteld dat de moeder voldoende weerbaar, beschikbaar en leerbaar is om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Weliswaar heeft de psychiater van het ziekenhuis de moeder postpartum psychisch stabiel bevonden en mede om die reden is het ziekenhuis van mening dat de moeder goed voor [de minderjarige] kan zorgen als er geen stressoren zijn, maar het hof is van oordeel dat voor een thuisplaatsing van belang is dat duidelijkheid wordt verkregen over het antwoord op de vraag of de moeder ook in staat is tot die zorg als er wel stressoren aanwezig zijn.
Met de raad en de GI is het hof eens dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat eerst onderzoek wordt verricht alvorens een verblijf in een moeder-en-kindhuis wordt overwogen. Het is niet in [de minderjarige] belang om de moeder een dergelijke faciliteit aan te bieden als de kans reëel aanwezig is dat hij vervolgens toch weer in een pleeggezin moet worden geplaatst.
Op grond van het vooroverwogene is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog aanwezig zijn. Derhalve heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing terecht verlengd en zal het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigen. Daarbij onderschrijft het hof de overweging van de kinderrechter in de bestreden beschikking van 4 maart 2020 dat met de grootst mogelijke voortvarendheid te werk moet worden gegaan bij het doen uitvoeren van voornoemd onderzoek. Door de uitbraak van COVID-19 is er buiten ieders bedoeling oponthoud ontstaan. Gezien de jonge leeftijd van [de minderjarige] gaat het hof echter ervan uit dat de GI alles in het werk zal stellen het noodzakelijke onderzoek zo snel mogelijk te doen starten.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.273.790/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
In de zaak met zaaknummer 200.276.412/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M. van Baardewijk en mr. A.R. Sturhoofd, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 9 juni 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.