ECLI:NL:GHAMS:2020:172

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
200.260.018/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake alimentatie en schuldverdeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 18 april 2019, waarin de man werd veroordeeld om een bedrag van € 12.490,91 aan de vrouw te betalen in verband met een schuld aan de ABN AMRO bank. De vrouw heeft in haar memorie van grieven een wijziging van eis ingediend, waarbij zij een hoger bedrag van € 13.827,60 vordert, vermeerderd met rente en kosten. Het hof heeft vastgesteld dat de man gehouden was om de hoofdsom af te lossen, maar dit heeft nagelaten. Het hof oordeelt dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat de bank rente en kosten in rekening heeft gebracht, en dat deze kosten voor rekening van de man komen. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het de vordering tot veroordeling van de man tot betaling van rente en kosten afwees, en kent de vrouw de gevorderde bedragen toe. Tevens wordt de man veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het arrest is gewezen door de meervoudige familiekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2020.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.260.018 KG
zaaknummer rechtbank : C/13/663821 / KG ZA 19-302 DvH/BB
arrest van de meervoudige familiekamer van 21 januari 2020
inzake
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. I.M.C.A. Reinders Folmerte Amsterdam,
tegen:
[de man],
feitelijk verblijvend te [verblijfplaats] ,
GEÏNTIMEERDE,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 8 mei 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 18 april 2019, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Ter rolle van 28 mei 2019 is tegen de man verstek verleend.
De vrouw heeft op 25 juni 2019 een memorie van grieven genomen. Op 9 juli 2019 heeft zij een akte genomen.
In de appeldagvaarding heeft de vrouw geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, alle vorderingen van de vrouw zal toewijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
Bij de op 25 juni 2019 genomen memorie van grieven heeft de vrouw gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar navolgende vorderingen alsnog ontvankelijk zal verklaren, althans de navolgende vorderingen van de vrouw zal toewijzen, door te bepalen dat:
I. de man aan de vrouw inzake de ABN AMRO bank ( [rekeningnummer] ) dient te betalen aangaande hoofdsom € 13.827,60 te vermeerderen met de (contractuele) renten en de (contractuele) kosten vanaf 13 maart 2019 tot aan de dag der algehele (naar het hof begrijpt:) voldoening, althans datgene dat de vrouw aan de ABN AMRO bank dient te betalen;
II. de man aan de vrouw dient te betalen € 912,50, € 250,- en de door de vrouw met ingang van april 2019 betaalde bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum arrest tot aan de dag der algehele (naar het hof begrijpt:) voldoening;
met veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties,
althans zodanig te beslissen als het hof juist acht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve, waar nodig aangevuld met andere feiten, ook het hof als uitgangspunt.
2.2
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van 21 december 2016 van de rechtbank Amsterdam is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 21 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2017 is in het kader van de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen onder andere het volgende bepaald:

- bepaalt dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen de volgende schulden voor zijn rekening zal nemen, zonder verrekening met de vrouw:
- (…);
- de roodstand van het flexibel krediet op naam van beide partijen bij de ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer] ter hoogte van € - 12.490,91”.
2.4
Bij brief van 24 april 2018 is de vrouw door Intrum, het incassobureau van de ABN AMRO Bank (hierna: de bank) aangeschreven om een betalingsregeling te treffen. Uit hoofde van de getroffen regeling betaalt zij met ingang van juni 2018 een bedrag van € 25,- per maand op de schuld aan de bank. Daarnaast heeft de bank op 12 oktober 2017 een bedrag van € 912,50 bij de vrouw geïncasseerd.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft de vrouw – samengevat – gevorderd dat de man wordt veroordeeld aan haar te betalen:
- een bedrag van € 12.490,91 in verband met de schuld aan de bank, te vermeerderen met rente en kosten vanaf 10 mei 2017;
- een bedrag van € 1.162,50, zijnde het bedrag dat de vrouw vanaf 10 mei 2017 aan de bank op de schuld heeft betaald.
De vrouw heeft daarnaast gevorderd dat de man wordt veroordeeld in de kosten van het geding.
3.2
De voorzieningenrechter heeft de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 12.490,91 te betalen. De overige vorderingen zijn afgewezen onder compensatie van de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met vier grieven op.
3.3
Het hof stelt voorop dat de vrouw bij memorie van grieven een andere eis lijkt te formuleren dan in de appeldagvaarding. In de appeldagvaarding wordt verwezen naar de vordering in eerste aanleg, te weten betaling van een bedrag van € 12.490,91, vermeerderd met rente en kosten vanaf 10 mei 2017. In de memorie van grieven vordert de vrouw betaling van een bedrag van € 13.827,60, te vermeerderen met renten en kosten vanaf 13 maart 2019.
Op grond van artikel 130 Rv is de vrouw bevoegd haar eis te veranderen of te vermeerderen. Lid 3 van dit artikel bepaalt echter dat in het geval van een niet verschenen partij een verandering of vermeerdering van eis is uitgesloten, tenzij de vrouw de verandering of vermeerdering van eis tijdig (met toepassing van artikel 120 lid 3 Rv) aan de man bij exploot kenbaar heeft gemaakt. Deze regel is als gevolg van het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv ook in hoger beroep van toepassing. Hoewel in deze zaak niet is gebleken dat de vrouw de gewijzigde eis aan de man heeft betekend, brengt dit desondanks niet mee dat het hof de eis, zoals geformuleerd in de memorie van grieven, buiten beschouwing zal laten en arrest zal wijzen op basis van de eis, geformuleerd in de appeldagvaarding. Het hof begrijpt de vordering van de vrouw in de memorie van grieven aldus, dat het om dezelfde hoofdsom gaat (namelijk € 12.490,91), maar dat in het in de memorie van grieven genoemde bedrag ad € 13.827,60 reeds rekening is gehouden met de tot 13 maart 2019 vervallen rente en kosten.
De vrouw heeft daarnaast op 9 juli 2019 nog een akte in het geding gebracht. Van deze akte – waarin naar het hof begrijpt de werkelijk gemaakte proceskosten worden gevorderd - is niet gebleken dat deze aan de man is betekend zodat het hof de akte wel buiten beschouwing zal laten.
3.4
Grief 1, waarin de vrouw aan de orde stelt dat de voorzieningenrechter niet van een bedrag van € 12.490,91 had mogen uitgaan omdat het terug te betalen bedrag per maart 2019 inmiddels € 13.827,60 is en grief 2, waarin de vrouw aanvoert dat de voorzieningenrechter ten onrechte het door de man te betalen bedrag niet heeft vermeerderd met rente en kosten, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt in dit verband als volgt. Anders dan in eerste aanleg, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof, door middel van overlegging van een financieel overzicht in hoger beroep, voldoende aangetoond dat de bank – in ieder geval tot en met december 2018 – rente en kosten in rekening heeft gebracht. Nu de man gehouden was de hoofdsom af te lossen, hetgeen hij heeft nagelaten, komen de dientengevolge door de bank in rekening gebrachte rente en kosten ook voor zijn rekening. Het hof zal de man dan ook veroordelen tot betaling van een bedrag van € 13.827,60, zijnde het op 13 maart 2019 nog openstaande bedrag aan hoofdsom, vermeerderd met de tot laatstgenoemde datum vervallen rente en kosten, een en ander te vermeerderen met de vanaf 13 maart 2019 (te) vervallen rente en kosten. De grieven 1 en 2 slagen derhalve.
3.5.
Grief 3 ziet op de afwijzing van de gevorderde terugbetaling van de reeds door de vrouw betaalde bedragen van € 912,50 en € 250,-, alsmede vanaf april 2019 een bedrag van € 25,- per maand. De vrouw betoogt, onder verwijzing naar het door haar overgelegde financieel overzicht, dat in het per maart 2019 verschuldigde bedrag van € 13.827,60 de betalingen van de vrouw reeds zijn verwerkt. Uit meergenoemd overzicht volgt inderdaad dat de twee eerstgenoemde bedragen daarin zijn verwerkt. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de grieven 1 en 2 is overwogen, komt grief 3 eveneens in zoverre voor toewijzing in aanmerking. Een aparte toewijzing van een bedrag van € 25,- per maand vanaf april 2019 wijst het hof echter af, nu dit, gelet op de toewijzing van de grieven 1 en 2, dubbelop zou zijn.
3.6
In grief 4 komt de vrouw op tegen de compensatie van de proceskosten. Ook deze grief slaagt. Gelet op de beschikking van de rechtbank van 10 mei 2017 diende de man jegens de vrouw zorg te dragen voor alle aan de bank verschuldigde betalingen op deze schuld. Hij is hiermee in gebreke gebleven, met alle gevolgen van dien voor de vrouw. Onder die omstandigheden is een kostenveroordeling, ook in hoger beroep, op zijn plaats.
3.6
De conclusie is dat de grieven van de vrouw grotendeels slagen en dat het bestreden vonnis, voor zover daarbij de vorderingen tot vergoeding van de rente en kosten, het reeds door de vrouw betaalde bedrag van € 1.162,50 en de veroordeling van de man in de proceskosten zijn afgewezen, zal worden vernietigd. Deze vorderingen zullen alsnog worden toegewezen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering tot veroordeling van de man tot betaling van rente en kosten over de toegewezen geldsom vanaf 10 mei 2017 en het reeds door de vrouw betaalde bedrag van € 1.162,50 zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen de rente en kosten vanaf 10 mei 2017 tot aan de dag der algehele voldoening over de reeds toegewezen geldsom, zodat het totaal door de man te betalen bedrag (hoofdsom, rente en kosten) per 13 maart 2019 neerkomt op een bedrag van € 13.827,60 (dertienduizend achthonderdzeventwintig euro en zestig eurocent);
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.162,50 (duizendhonderdtweeënzestig euro en vijftig eurocent) ter zake van vanaf 10 mei 2017 tot 13 maart 2019 reeds vervallen – en door de vrouw reeds betaalde – rente en kosten;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van de vrouw begroot op € 184,06 aan verschotten en € 980,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden begroot op € 427,06 aan verschotten en € 1.074,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, A.R Sturhoofd en H.A. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.