ECLI:NL:GHAMS:2020:170

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
200.252.779/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen notarissen inzake vervaltermijn en redelijk belang in notariële tuchtzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht van een klager tegen twee notarissen. De klager had op 15 januari 2019 een beroepschrift ingediend tegen een eerdere beslissing van de kamer voor het notariaat, waarin zijn klacht niet-ontvankelijk was verklaard. De klager stelde dat de notarissen onvoldoende onderzoek hadden gedaan naar de uitgifte-overeenkomst en de herkomst van de koopsom bij de verkoop van een perceel bedrijfsterrein door de gemeente aan een vennootschap. De klager voerde aan dat de notarissen in strijd hadden gehandeld met verschillende artikelen van de Wet op het notarisambt en andere relevante regelgeving. Het hof heeft vastgesteld dat de klager niet-ontvankelijk was in zijn klachten, omdat hij deze te laat had ingediend, met uitzondering van enkele onderdelen die tijdig waren ingediend. Het hof oordeelde dat de klager geen redelijk belang had bij de toetsing van het handelen van de notarissen, aangezien hij niet betrokken was bij de transactie tussen de gemeente en de vennootschap. De beslissing van de kamer werd bevestigd, en de klager werd in zijn klachten niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.252.779/01 NOT
nummers eerste aanleg : C/05/337186 KL RK 18-65 en C/05/337187 KL RK 18-66
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 4 februari 2020
inzake
[klager],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
gemachtigden: mr. J.G. Geertsma en mr. O.S. Pluimer, advocaten te Amsterdam,
tegen

1.[notaris] ,

notaris te [plaats] ,
2.
[kandidaat-notaris],
kandidaat-notaris te [plaats] ,
geïntimeerden,
gemachtigde: mr. P.J. de Jong Schouwenburg, advocaat te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 15 januari 2019 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 17 december 2018 (ECLI:NL:TNORARL:2018:54). De kamer heeft in de bestreden beslissing (klager in) de klacht tegen geïntimeerden (hierna gezamenlijk: de notarissen, ieder afzonderlijk de notaris respectievelijk de kandidaat-notaris) niet-ontvankelijk verklaard
.
1.2.
Klager heeft op 29 januari 2019 een aanvullend beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend.
1.3.
De notarissen hebben op 9 april 2019 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 21 november 2019. Klager, vergezeld van mr. J.G. Geerstma, en de notarissen, vergezeld van hun gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van klager en de gemachtigde van de notarissen aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
In mei 2010 hebben de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente) en [X] B.V. (hierna: [X] ) een uitgifte-overeenkomst gesloten inzake de verkoop door de gemeente aan [X] van een perceel bedrijfsterrein te [plaats] (hierna ook: het perceel).
3.2.
[Y] Beheer B.V. (hierna: [Y] ) was destijds enig aandeelhouder van [X] . Klager heeft een langlopend geschil met (onder andere) [Y] over een perceel dat naast bovengemeld perceel ligt.
3.3.
Op 26 september en 16 oktober 2013 heeft klager beslag doen leggen onder de gemeente op hetgeen [X] aan de gemeente in het kader van de koop en levering van het perceel heeft betaald.
3.4.
Op 1 november 2013 hebben de notarissen telefonisch contact gehad met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie ter zake van de vraag of zij aan de levering mochten meewerken in verband met het gelegde beslag.
3.5.
Op 4 november 2013 heeft de burgemeester van de gemeente een verklaring derdenbeslag afgelegd, onder andere inhoudende:
“(…) dat er tussen de ondergetekende[hof: de burgemeester]
en de schuldenaar[hof: [X] ]
geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.
(…)
Bijlage verklaring derdenbeslag dossier: (…)
(…)
Het is juist dat door de Gemeente een overeenkomst daartoe met [X] is gesloten, en dat de koopsom door [X] aan de Gemeente is voldaan.
Anders dan [klager] c.s. in de verzoekschriften stellen, is daarmee echter deze koopsom in het vermogen van de Gemeente gevallen.
De Gemeente heeft geen gelden voor [X] onder zich.”
3.6.
Op 5 november 2013 heeft de kandidaat-notaris, in haar hoedanigheid van waarnemer van de notaris, de akte van levering met betrekking tot het perceel gepasseerd. Aan deze akte van levering is (onder andere) de kwitantie van de gemeente gehecht.
3.7.
Klager heeft via beslissingen op Wob-verzoeken van 13 december 2013 en 7 december 2017 alsmede via een aanvullend bericht van 6 maart 2018 kennisgenomen van – onder andere – de uitgifte-overeenkomst, de algemene uitgiftevoorwaarden van de gemeente, 2 nota’s van 11 januari 2013 respectievelijk 16 september 2013 van de gemeente [gemeente] (1e en 2e termijn koopsom grond), een kwitantie van de gemeente [gemeente] van 6 november 2013, rekeningafschriften alsmede twee afschriften van [A] .
3.8.
Op 14 mei 2018 heeft klager de onderhavige klacht ingediend bij de kamer. Bij brief van 13 augustus 2018 heeft de gemeente antwoord gegeven op aanvullende vragen van klager omtrent de gang van zaken rond de koop en levering van het perceel.

4.Standpunt van klager

4.1.
Blijkens het klaagschrift en de pleitnota in eerste aanleg van klager bestaat de klacht van klager uit de volgende onderdelen.
i. De uitgifte-overeenkomst staat niet volledig vermeld in de akte van levering (datum en/of kenmerk ontbreekt) en is voorts niet aan die akte gehecht. Ook is opmerkelijk dat de gemeente niet alle algemene uitgiftevoorwaarden op de uitgifte-overeenkomst van toepassing heeft verklaard. De notarissen hadden bovendien onderzoek moeten doen naar de partijen bij die overeenkomst. Uit dat onderzoek was hen dan gebleken dat [X] op het moment van ondertekening nog niet was opgericht alsmede niet was ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
ii. De notarissen hadden, gelet op de inhoud van artikel 3.3 van de algemene uitgiftevoorwaarden van de gemeente, tevens nader onderzoek moeten verrichten naar de geldigheid van de uitgifte-overeenkomst. Daarnaast hadden zij moeten onderzoeken of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemeente nog adequaat was gewaarborgd.
iii. De notarissen hebben ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het geldverkeer.
a. Zonder duidelijke reden is de koopsom rechtstreeks aan de gemeente voldaan. Dit is een voor de praktijk ongebruikelijke werkwijze, die het risico van rechtsonzekerheid met zich brengt, aldus klager. De notarissen hadden daarnaar nader onderzoek moeten doen, althans de uitkomst van dat onderzoek moeten vermelden in de akte van levering.
b. Uit de van de gemeente ontvangen kwitantie blijkt dat die gedateerd is op 6 november 2013, een dag na de passeerdatum.
c. De notarissen hebben de herkomst van de gelden niet bekeken. Indien zij dat wel hadden gedaan, hadden zij gezien dat niet [X] , maar [Y] de betaling aan de gemeente voor het perceel heeft gedaan.
4.2.
Klager concludeert dat de notarissen in strijd hebben gehandeld met artikel 93 van de Wet op het notarisambt (Wna), waaronder artikelen 17 lid 1 en 21 lid 2 Wna, artikel 11 Verordening beroeps- en gedragsregels, artikel 3 Reglement rechercheren registergoederen, artikel 5 Administratieverordening en/of het bepaalde in de artikelen 3 en 8 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).

5.Standpunt van de notarissen

De notarissen hebben verweer gevoerd. Primair stellen zij dat klager niet kan worden ontvangen in zijn klacht(onderdelen), omdat hij daarbij geen redelijk belang heeft (zoals vermeld in artikel 99 lid 1 Wna) en dat hij bovendien te laat is met de indiening van zijn klacht gelet op de driejaarstermijn van artikel 99 lid 21 Wna. Subsidiair stellen de notarissen dat zij voldoende zorgvuldig hebben gehandeld en dat hun derhalve geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

6.Beoordeling

Vervaltermijn
6.1.
De wettelijke regeling van de vervaltermijn van het klachtrecht in notariële tuchtzaken (vervat in artikel 99 Wna) is met ingang van 1 mei 2016 gewijzigd. De nieuwe regeling is van toepassing op klachten die op of na 1 mei 2016 zijn ingediend en dus ook op de onderhavige klacht. Ingevolge artikel 99 lid 21 Wna wordt (een klager in) een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de (kandidaat-)notaris waarop de klacht betrekking heeft. Verder bepaalt dit wetsartikel dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
6.2.
Wat betreft de klachtonderdelen i, ii en iii sub a overweegt het hof als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat klager in het kader van de eerste Wob-beslissing van 13 december 2013 kennis heeft genomen van de akte van levering, de uitgifte-overeenkomst van mei 2010, de algemene uitgiftevoorwaarden van de gemeente, alsmede van twee nota’s met betrekking tot het perceel en dus van het handelen of nalaten van de notarissen waarop klachtonderdelen i, ii en iii sub a betrekking hebben. Vanaf 13 december 2013 is de vervaltermijn gaan lopen. Bepalend voor de aanvang van deze vervaltermijn is de bekendheid met het handelen of nalaten van de notarissen als zodanig. Hierbij is niet van belang in hoeverre een klager onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over de tuchtrechtelijke relevantie van dat handelen of nalaten. Nu het klaagschrift in eerste aanleg is ingekomen op 14 mei 2018 is de termijn van drie jaar verstreken. Nu evenmin is gebleken van redenen om de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten, volgt dat deze klachtonderdelen te laat zijn ingediend en klager daarin derhalve niet-ontvankelijk is.
6.3.
Ten aanzien van klachtonderdeel iii sub b en c komt het hof tot een ander oordeel dan van de kamer. Gebleken is dat klager pas bij Wob-beslissing van 7 december 2017 kennis heeft genomen van de datum van de kwitantie alsmede van de betaling door [Y] aan de gemeente. Dit betekent dat pas vanaf die datum de vervaltermijn is gaan lopen en de klacht op deze subonderdelen tijdig is ingediend en klager daarin dus ontvankelijk is.
Redelijk belang bij klachtonderdeel iii onder b en c
6.4.
Ingevolge artikel 99 lid 1 Wna kan ieder die daarbij enig redelijk belang heeft een klacht indienen. Het begrip ‘enig redelijk belang’ moet ruim worden opgevat. Het kan een rechtstreeks belang zijn, maar ook een indirect of afgeleid belang.
6.5.
Klager stelt zich op het standpunt dat hij rechtstreeks is benadeeld door het feit dat de notarissen zich niet, althans onvoldoende, van hun taak als notaris en poortwachter hebben gekweten, meer in het bijzonder doordat uit de van de gemeente ontvangen kwitantie blijkt dat die een dag na de passeerdatum is gedateerd en daarnaast is gebleken dat niet [X] , maar [Y] de betaling aan de gemeente voor het perceel heeft gedaan.
6.6.
Het hof stelt voorop dat klager geen partij was bij de transactie tussen de gemeente en [X] en er ook overigens niet bij was betrokken. Wat betreft de datering van de kwitantie mist de klacht feitelijke grondslag, nu uit de door de notarissen als productie 5 bij verweerschrift in eerste aanleg overgelegde kwitantie volgt dat de notarissen reeds voor het passeren van de akte een kwitantie van de gemeente hadden ontvangen, gedateerd 4 november 2013. Hierop was aangetekend dat nog een nieuwe kwitantie zou komen “
ivm splitsing rente”. Klager heeft het bestaan en de ontvangst van deze kwitantie, gedateerd 4 november 2013, niet (voldoende) betwist, zodat zijn belang bij dit klachtonderdeel reeds daarom niet aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van de betaling door [Y] aan de gemeente in plaats van [X] heeft klager als beslaglegger – niet zijnde betrokken bij de transactie tussen de gemeente en [X] – op geen enkele wijze zijn belang bij een eventuele onderzoeksplicht van de notaris naar de herkomst van de koopsom concreet en feitelijk onderbouwd. Ook ter zitting in hoger beroep heeft klager – desgevraagd – dit belang niet duidelijk gemaakt. Het hof is van oordeel dat een redelijk belang bij toetsing van het handelen van de notarissen ontbreekt. Klager is niet-ontvankelijk in deze subonderdelen van zijn klacht.
6.7.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.8.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. G.C.C. Lewin, A.R. Sturhoofd en M. Bijkerk en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020 door de rolraadsheer.