ECLI:NL:GHAMS:2020:1667

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
23-002291-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk gebruik maken van een niet op naam gesteld identiteitsbewijs en overtreding van een gebiedsverbod

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname in 1992, was aangeklaagd voor het opzettelijk gebruik maken van een identiteitsbewijs dat niet op zijn naam stond, en voor het niet naleven van een gebiedsverbod. De tenlastelegging omvatte twee hoofdpunten: het gebruik van een identiteitsbewijs van een ander en het niet voldoen aan een bevel van de burgemeester van Amsterdam om zich uit een bepaald gebied te verwijderen.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 juni 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij het identiteitsbewijs van een vriend had gepakt, maar het hof oordeelde dat zijn verklaring niet aannemelijk was. De verdachte had zich tegenover een opsporingsambtenaar voorgedaan als de eigenaar van het identiteitsbewijs, wat het hof als opzettelijk gebruik beschouwde. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw beoordeeld.

De advocaat-generaal had een werkstraf van 90 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf geëist, maar het hof besloot om alleen een taakstraf van 90 uur op te leggen. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die recent positieve ontwikkelingen had doorgemaakt, zoals het verkrijgen van een eigen woning. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d, 57, 63, 184 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002291-19
datum uitspraak: 18 juni 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-173580-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag 1] 1992,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 01 augustus 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een (Nederlandse) identiteitskaart (ten name gesteld van [naam], geboren op [geboortedag 2] 1998), welk gebruik hierin bestond dat hij, verdachte, zich tegenover opsporingsambtenaar [verbalisant], dienstdoende als surveillant bij de Nationale Politie, eenheid Amsteram) heeft voorgedaan als zijnde de eigenaar van dat identiteitsbewijs en/of zich heeft gelegitimeerd als zijnde [naam];
2.
hij op 1 augustus 2018 te 20.55 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 172 en/of 177 van de Gemeentewet en/of 2.9A van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, in elk geval krachtens wettelijk voorschrift, door of namens de burgemeester van Amsterdam (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast) gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - om zich uit het dealeroverlastgebied 2.0, althans uit een door de burgemeester aangewezen gebied, te verwijderen en zich daar gedurende 6 maanden niet meer te bevinden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen en overwegingen komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft betoogd dat de verdachte zich niet opzettelijk heeft gelegitimeerd met het identiteitsbewijs van [naam]. De verdachte heeft verklaard dat hij het identiteitsbewijs heeft gepakt op de plek in de auto waar normaal gesproken zijn eigen identiteitsbewijs lag. Kennelijk heeft deze [naam] zijn identiteitsbewijs daar achtergelaten toen hij de auto heeft geleend. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de auto twee dagen vóór het onderhavige feit heeft uitgeleend aan een vriend genaamd ‘P’ van wie hij geen nadere personalia kon verstrekken. Deze vriend zou diens identiteitsbewijs in de auto hebben achtergelaten. Gevraagd naar de naam [naam], wiens identiteitsbewijs de verdachte aan de politie heeft getoond, verklaart de verdachte deze persoon niet te kennen.
Blijkens het resultaat van een GBA-bevraging op 19 februari 2018 heeft de verdachte weliswaar beschikt over een identiteitsbewijs, maar is dit bewijs op 30 december 2015 als vermist opgegeven. Op diezelfde dag is aan de verdachte een paspoort verstrekt, terwijl niet is vermeld dat een nieuw identiteitsbewijs aan de verdachte is verstrekt. Het is daarom niet aannemelijk geworden dat de verdachte op 1 augustus 2018 beschikte over een identiteitskaart.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte als onaannemelijk terzijde moet worden geschoven.
De verdachte heeft, nadat de politie zijn identiteitskaart had gevorderd, de identiteitskaart van [naam] overhandigd. Toen de opsporingsambtenaar hem voorhield dat hij niet leek op de foto op de identiteitskaart, antwoordde de verdachte ‘Jawel man, dat ben ik wel’.
Uit die gedragingen leidt het hof af dat de verdachte opzettelijk een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs heeft gebruikt.
Het hof verwerpt dan ook het verweer.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 1 augustus 2018 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Nederlandse identiteitskaart, ten name gesteld van [naam], geboren op [geboortedag 3] 1998, welk gebruik hierin bestond dat hij zich tegenover opsporingsambtenaar [verbalisant], dienstdoende als surveillant bij de Nationale Politie, eenheid Amsterdam, heeft voorgedaan als de eigenaar van dat identiteitsbewijs en zich heeft gelegitimeerd als [naam];
2.
hij op 1 augustus 2018 te 20.55 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.9A van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008, door of namens de burgemeester van Amsterdam, een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, gegeven bevel, inhoudende -zakelijk weergegeven- om zich uit het dealeroverlastgebied 2.0 te verwijderen en zich daar gedurende 6 maanden niet meer te bevinden.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 45 dagen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 90 uur en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand met een proeftijd van twee jaar.
De raadsman heeft verzocht aan de verdachte uitsluitend een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft tijdens een politiecontrole opzettelijk gebruik gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs. Op die manier heeft hij een effectieve identiteitscontrole verhinderd. Er mag op worden vertrouwd dat de identiteit van degene die een van overheidswege verstrekt identiteitsbewijs ter legitimatie aanbiedt, overeenkomt met de identiteitsgegevens op het betreffende document. Op het moment dat de verdachte dit deed bevond hij zich bovendien in gebied waar hij zich op grond van het aan hem opgelegde gebiedsverbod niet mocht bevinden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 mei 2020 is hij eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld.
In het voordeel van de verdachte weegt het hof mee dat in zijn leven enkele positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Zo heeft de verdachte na een periode van dakloosheid een eigen woning verkregen.
Het hof acht, alles afwegende, een werkstraf van 90 uur passend en geboden. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zoals door de advocaat-generaal gevorderd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 57, 63, 184 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Senden, mr. W.M.C. Tilleman en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van
mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
18 juni 2020.