ECLI:NL:GHAMS:2020:1635

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
23-002244-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor rijden met ingevorderd rijbewijs en rijden tijdens rijontzegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het rijden met een ingevorderd rijbewijs en voor het rijden tijdens een rijontzegging. De tenlastelegging bestond uit twee zaken: Zaak A betrof het rijden op 9 maart 2017 te Den Oever, terwijl het rijbewijs was ingevorderd, en Zaak B betrof het rijden op 6 februari 2018 te Eindhoven, terwijl de verdachte wist dat hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten en heeft het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen is toegewezen, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Het hof heeft de op te leggen straf gegrond op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002244-18
datum uitspraak: 26 mei 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 mei 2018 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 96-098501-17 (zaak A) en 96-031803-18 (zaak B), alsmede 96-039035-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1944,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2020.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak A:hij op of omstreeks 9 maart 2017 te Den Oever, gemeente Hollands Kroon als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs was gevorderd en/of van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de A7, een motorrijtuig, (bedrijfsauto (bestelauto)), van de categorie of categorieën, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen;
Zaak B:hij op of omstreeks 6 februari 2018 te Eindhoven terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hem bij rechterlijke uitspraak of strafbeschikking de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de weg, N2, een motorrijtuig, (personenauto), heeft bestuurd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:hij op 9 maart 2017 te Den Oever, gemeente Hollands Kroon, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 een op zijn naam gesteld rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg A7, een motorrijtuig (bedrijfsauto) van de categorie waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd.
Zaak B:hij op 6 februari 2018 te Eindhoven, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de weg N2, een motorrijtuig, (personenauto), heeft bestuurd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het in de zaak B bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 56 uren, subsidiair 28 dagen en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een auto bestuurd terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. Met de invordering van het rijbewijs werd beoogd de verkeersveiligheid te beschermen. Door desondanks een auto te besturen, heeft de verdachte zijn eigen belangen laten prevaleren boven het maatschappelijk belang van de verkeersveiligheid; bovendien heeft hij daarmee blijk gegeven aan het handelen van het bevoegd gezag geen gewicht toe te kennen.
Daarnaast heeft de verdachte een auto bestuurd terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd. Door aldus te handelen heeft de verdachte er blijk van gegeven zich niets gelegen te laten liggen aan een rechterlijke beslissing en heeft hij een aan hem van overheidswege opgelegde sanctie genegeerd.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof acht geslagen op de straffen die voor onderhavige feiten in den lande plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de oriëntatiepunten zoals die zijn opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. In deze oriëntatiepunten wordt de oplegging van twee weken gevangenisstraf per feit genoemd. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, geen redenen om van deze oriëntatiepunten af te wijken en acht enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken passend en geboden. Hieruit volgt dat het hof de eis van de advocaat-generaal niet volgt, omdat deze onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2017 opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 61 dagen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de verdachte zich op 6 februari 2018, en dus voor het einde van de proeftijd, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, is
essentieel dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan gevolgen worden verbonden. Dat dient ook in deze zaak te gebeuren en daarom zal de tenuitvoerlegging van de genoemde voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaken A en B ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaken A en B bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) weken.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2017, parketnummer 96-039035-17, te weten van: ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
61 (eenenzestig) dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 mei 2020.
mrs. H.A. van Eijk en H.M.J. Quaedvlieg zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen