ECLI:NL:GHAMS:2020:1569

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
18/00194 en 18/00195
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep wegens niet-betaling griffierecht door rechtspersoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in het verzet van Stichting X tegen een eerdere uitspraak van 19 maart 2019, waarin het hoger beroep van de stichting niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De stichting had hoger beroep ingesteld tegen beslissingen van de rechtbank Noord-Holland in twee zaken, genummerd HAA 17/3223 en HAA 17/3224. Na het indienen van een verzetschrift op 30 april 2019, aangevuld op 29 mei 2019, werd de vraag aan de orde gesteld of de niet-ontvankelijkheid terecht was uitgesproken.

Het Hof oordeelde dat de stichting niet gehoord was op het verzet en dat het verzoek om ontheffing van het griffierecht wegens betalingsonmacht ten onrechte was afgewezen. Het Hof baseerde zich op een arrest van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat ook rechtspersonen een beroep op betalingsonmacht kunnen doen. De stichting had aangevoerd dat zij haar bedrijfsactiviteiten had moeten opschorten en dat zij alleen maar schulden had zonder positieve vermogensbestanddelen.

Het Hof besloot dat er voldoende gronden waren om het verzoek om ontheffing van het griffierecht alsnog te honoreren. Het verzet van de stichting werd gegrond verklaard, de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Tevens werd de inspecteur van de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van de stichting, vastgesteld op € 262,50, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 18/00194 en 18/00195
19 mei 2020
uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet, van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het verzet van
[Stichting X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, gedane uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 19 maart 2019 op het hoger beroep van belanghebbende inzake de door de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) genomen beslissingen in de zaken met kenmerken HAA 17/3223 en HAA 17/3224 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld met betrekking tot twee zaken bij de rechtbank behandeld onder de nummers HAA 17/3223 en HAA 17/3224.
1.2.
Het hoger beroep is bij uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer van het hof van 19 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat - zakelijk weergegeven - het griffierecht niet is betaald.
1.3.
Op 30 april 2019 is van belanghebbende een verzetschrift ontvangen, aangevuld op 29 mei 2019.
1.4.
Gelet op de hieronder weergegeven beslissing is belanghebbende niet gehoord op het verzet.

2.Geschil in verzet

2.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet binnen de daartoe gestelde termijn betalen van het griffierecht.
2.2.
Belanghebbende doet haar standpunten steunen op de gronden welke door haar zijn aangevoerd in de van haar afkomstige stukken.

3.Beoordeling van het verzet

3.1.
In de uitspraak waarvan verzet wordt overwogen dat de belanghebbende bij aangetekend verzonden brief is herinnerd aan de verschuldigdheid van het griffierecht.
3.2.
Belanghebbende heeft voorafgaande aan het verzenden van de in de uitspraak op verzet gemelde nota griffierecht verzocht om ontheffing van het griffierecht wegens betalingsonmacht.
3.3.
Het verzoek is afgewezen omdat - zakelijk weergegeven - een rechtspersoon niet voor ontheffing wegens betalingsonmacht in aanmerking kan komen.
3.4.
In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2019, nr. 18/01429, ECLI:NL:HR:2019:30, BNB 2019/50, is het Hof thans van oordeel dat ook een rechtspersoon een beroep op betalingsonmacht toekomt. Het verzoek van belanghebbende is derhalve op onjuiste gronden afgewezen.
3.5.
Belanghebbende heeft ter motivering van haar verzoek onder meer aangevoerd dat zij haar bedrijfsactiviteiten heeft moeten opschorten, dat zij geen positieve vermogensbestanddelen en alleen maar schulden heeft.
3.6.
Mede om redenen van proceseconomie zal het Hof er thans van uit gaan dat er voldoende gronden zijn om het verzoek alsnog te honoreren en vooralsnog van het heffen van griffierecht af te zien. De kamer die het hoger beroep inhoudelijk behandelt, beslist definitief of belanghebbende niet in staat was om het griffierecht te betalen.
Slotsom
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het verzet van belanghebbende gegrond is. De uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

4.Kosten

Nu het door belanghebbende gedane verzet gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op [1 (verzetschrift) x 0,5 (gewicht van de zaak) x € 525 =] € 262,50.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het verzet gegrond; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet ten bedrage van € 262,50.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 19 mei 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kan geen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad en staat ook overigens geen rechtsmiddel open.