ECLI:NL:GHAMS:2020:1567

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.273.171/01 en 200.275.413/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een jong kind in het belang van de verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland geappelleerd. De kinderrechter had op 29 oktober 2019 en 17 februari 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd op verzoek van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder betoogt dat de verlenging onterecht was en dat er alternatieve maatregelen mogelijk zijn, zoals plaatsing in een moeder-kind-huis.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 april 2020, die vanwege COVID-19 via een beeldverbinding plaatsvond, heeft het hof de raad voor de Kinderbescherming om advies gevraagd. De raad adviseerde om de bestreden beschikking van 17 februari 2020 te bekrachtigen, omdat de moeder niet in staat is om een veilige opvoedsituatie te bieden. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in het verleden onvoldoende heeft meegewerkt aan de hulpverlening en dat de minderjarige goed gedijt in het pleeggezin waar zij momenteel verblijft.

Het hof oordeelt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder heeft weliswaar een aantal stappen gezet, maar het hof is van mening dat de situatie nog steeds ongewijzigd is en dat de minderjarige in het pleeggezin het beste af is. De bestreden beschikkingen zijn derhalve bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.273.171/01 en 200.275.413/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/294191 / JU RK 19-1861 en C/15/298417 / JU RK 20/84
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 mei 2020 in beide zaken inzake
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
Als informanten zijn aangemerkt:
- [X] en [Y] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter), van 29 oktober 2019 en 17 februari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep in beide zaken

2.1
De moeder is op 29 januari 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 29 oktober 2019 (zaaknummer 200.273.171/01). Op 12 maart 2020 is zij in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 17 februari 2020 (zaaknummer 200.275.413/01).
2.2
De GI heeft op 9 april 2020 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een faxbericht van de GI van 14 april 2020 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 16 april 2020 gelijktijdig plaatsgevonden. In verband met de maatregelen tegen het coronavirus / COVID-19 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden via een beeld- en geluidverbinding vanuit het gerechtshof. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en in aanwezigheid van haar moeder, mevrouw [Z] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De pleegouders zijn, met bericht van afmelding, niet verschenen.
De vertegenwoordigster van de raad, mevrouw D. van Dijk, kon geen beeld- of geluid verbinding maken.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling van 16 april 2020, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt, heeft het hof medegedeeld dat de raad zal worden verzocht om binnen een termijn van twee weken schriftelijk advies uit te brengen. Het hof heeft mr. Engels en de GI in de gelegenheid gesteld om binnen één week na binnenkomst van het advies van de raad te reageren.
2.6
Het advies van de raad van 23 april 2020, is per e-mail op dezelfde datum bij het hof ingekomen.
Mr. Engels en de GI hebben binnen de gestelde termijn niet gereageerd.
2.7
Omdat in verband met de uitbraak van COVID-19 een fysieke zitting niet mogelijk was, is de wijze van horen in deze zaak in overeenstemming met artikel 2, eerste lid van de Wet van 22 april 2020, houdende tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19 (Tijdelijke wet COVID-19). Dit artikel is met ingang van 16 maart 2020 in werking getreden krachtens Koninklijk Besluit van 22 april 2020, Staatsblad 2020, 126. Het hof is van oordeel dat op deze wijze aan alle betrokkenen voldoende gelegenheid is gegeven om hun stellingen nader toe te lichten. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om uitspraak te doen.

3.De feiten in beide zaken

3.1
Verzoekster is de moeder van [de minderjarige] , geboren [in] 2019 te [geboorteplaats] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Sinds 11 februari 2019 staat (de toen nog ongeboren) [de minderjarige] onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 21 november 2020, bij voormelde – in zoverre niet bestreden – beschikking van 17 februari 2020.
3.3
Op 3 april 2019 is [de minderjarige] op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging is nadien telkens verlengd.
Bij beschikking van dit hof van 25 oktober 2019 is de beschikking van de kinderrechter van 16 juli 2019, inhoudende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 1 november 2019, bekrachtigd.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds juni 2019 in het huidige pleeggezin. De moeder en [de minderjarige] zien elkaar eens per twee weken een half uur onder begeleiding op het kantoor van Parlan en in de aanwezigheid van één van de pleegouders. In verband met de coronamaatregelen vindt dit contact momenteel via een beeldverbinding plaats.

4.De omvang van het geschil in beide zaken

4.1
Bij de bestreden beschikking van 29 oktober 2019 is, op verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 21 februari 2020 (zaaknummer 200.273.171/01). Bij de bestreden beschikking van 17 februari 2020 is, voor zover thans van belang, op verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 21 november 2020 (zaaknummer 200.275.413/01).
4.2
De moeder verzoekt in beide zaken, met vernietiging van de bestreden beschikkingen (in zoverre), te bepalen dat [de minderjarige] ten spoedigste zal worden teruggeplaatst bij de moeder middels een gefaseerde opbouw evenals uitbreiding van de huidige zorgregeling.
4.3
De GI verzoekt in beide zaken het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

5.1
De periode waarvoor de machtiging in de zaak met zaaknummer 200.273.171/01 is verleend, is op 21 februari 2020 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 29 oktober 2019 tot 21 februari 2020 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Het hof ziet vanwege hun onderlinge samenhang aanleiding beide zaken hierna samen te bespreken.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de kinderrechter, krachtens artikel 1:265c, tweede lid, BW de duur hiervan telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verlengd en voert daartoe onder meer het volgende aan. Zij heeft altijd meegewerkt aan de hulpverlening en zal dit ook blijven doen. Dat zij kan instemmen met de ondertoezichtstelling laat zien dat zij in het belang van [de minderjarige] handelt. Er zijn alternatieve en lichtere maatregelen dan een uithuisplaatsing mogelijk, zoals plaatsing in een moeder-kind-huis of een tijdelijke terugplaatsing bij de moeder in de woning van haar ouders in afwachting van een eigen woning. Hierdoor kan worden volstaan met de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling. De moeder heeft inmiddels een inkomen in de vorm van een uitkering en is voornemens een opleiding te volgen. Zij wil graag een kans krijgen om zelf voor [de minderjarige] te zorgen. Zij vindt dat zij die kans onvoldoende heeft gehad. Gelet op de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige] moet zo spoedig mogelijk worden gewerkt aan thuisplaatsing, aldus de moeder.
5.4
De GI is van mening dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht heeft verlengd en onderbouwt dit onder meer als volgt. Inmiddels werkt de moeder voldoende mee, maar in het verleden heeft zij onvoldoende meegewerkt aan en geprofiteerd van de hulpverlening. De moeder laat een patroon zien van onttrekking aan de hulpverlening. De moeder heeft binnen de aanvaardbare termijn, die voor een baby bij ongeveer zes maanden ligt, niet laten zien dat zij [de minderjarige] een veilige en stabiele opvoedsituatie kan bieden. Zij beschikt niet over een eigen woning en de thuissituatie bij haar ouders wordt gekenmerkt door huiselijk geweld. Daarnaast beschikt zij over onvoldoende opvoedvaardigheden en moet de pleegvader bij de omgang aanwezig zijn vanwege de spanningen die [de minderjarige] ervaarde. Het perspectief van [de minderjarige] ligt bij de pleegouders, aan wie zij veilig is gehecht en die goed kunnen aansluiten op haar behoeftes.
5.5
De raad heeft het hof bij schriftelijk advies van 23 april 2020 geadviseerd de bestreden beschikking van 17 februari 2020 te bekrachtigen. Over de bestreden beschikking van 29 oktober 2019 doet de raad geen uitspraak, omdat deze inmiddels is achterhaald. Volgens de raad is voldoende gebleken dat de moeder om diverse redenen niet in staat is om aan de belangen van [de minderjarige] tegemoet te komen en om [de minderjarige] een veilige en verantwoorde opvoedsituatie te bieden. De moeder heeft niet geprofiteerd van de hulpverlening en heeft geen ontwikkeling laten zien. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin, waar haar een veilige, stimulerende en liefdevolle omgeving wordt geboden. [de minderjarige] is gehecht aan de pleegouders. Het is dan ook in het belang van [de minderjarige] dat zij in het pleeggezin blijft wonen. Daarnaast is van belang dat zij het contact met haar moeder behoudt. De (frequentie van de) contacten moet op geleide van de GI en in samenwerking met pleegouders plaatsvinden, met inachtneming van de reacties van [de minderjarige] op de bezoeken.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder kent een belaste voorgeschiedenis met meerdere gesloten jeugdhulp plaatsingen en een onveilige thuissituatie als gevolg van de escalaties tussen haar ouders. In februari 2019 wordt de dan nog ongeboren [de minderjarige] onder toezicht gesteld vanwege zorgen over de persoonlijke problematiek van de moeder, haar wegloopgedrag en het explosieve contact met de vader van [de minderjarige] waarbij sprake was van lichamelijk geweld van de vader tegen de moeder. Voor de geboorte van [de minderjarige] is de moeder in een moeder-kind-huis geplaatst. De moeder is hier tien dagen na de geboorte met [de minderjarige] weggelopen en was aanvankelijk onvindbaar. Daarop is [de minderjarige] op 3 april 2019 met spoed uit huis geplaatst. De moeder is in gezelschap van de vader van [de minderjarige] in een hotel aangetroffen. De GI heeft de moeder destijds voorgesteld om samen met [de minderjarige] in het crisispleeggezin te worden opgenomen voor observatie van haar opvoedcapaciteiten. Dit voorstel heeft de moeder afgewezen. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat dit was vanwege de werkzaamheden die zij bij of voor het crisispleeggezin zou moeten verrichten. In juni 2019 is [de minderjarige] overgeplaatst naar het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. In augustus 2019 heeft Parlan geconcludeerd dat het niet realistisch en haalbaar is om een zogeheten BOOG-onderzoek uit te voeren ter beoordeling van de mogelijkheden voor thuisplaatsing. De moeder beschikte namelijk niet over een eigen woning en vast inkomen, zij heeft eerdere hulpverlening niet opgepakt en [de minderjarige] heeft meer nodig heeft dan de moeder kan bieden. Ook is in augustus 2019 de begeleide bezoekregeling van één uur per week verminderd naar eenmaal per twee weken een half uur en is sindsdien één van de pleegvaders altijd aanwezig, omdat de moeder [de minderjarige] niet goed gerust kon stellen tijdens het bezoek. Inmiddels is gebleken dat [de minderjarige] goed reageert op de huidige omgangsregeling en dat de samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening in verband met de omgang goed verloopt. Momenteel doet de raad – op verzoek van de GI – onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikkingen noodzakelijk was en thans (nog steeds) noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Anders dan de moeder stelt, heeft zij met de opname in het moeder-kind-huis en het aanbod van gezamenlijke plaatsing in een crisispleeggezin wel voldoende de kans gekregen zelf in de verzorging en opvoeding te voorzien, maar zij heeft deze kans niet gepakt. Dat zij in of voor het crisispleeggezin moest werken, wat daar verder ook van zij, doet daaraan niet af. Naar het oordeel van het hof is de situatie nog hetzelfde als ten tijde van de bestreden beschikkingen en van de beschikking van dit hof van 25 oktober 2019. Het hof verwijst in dit verband naar zijn rechtsoverwegingen 5.7 en 5.8 van die beschikking. De moeder is onveranderd kwetsbaar. Bovendien woont zij nog steeds bij haar ouders wat geen goede opvoedomgeving voor [de minderjarige] is. Bovendien is [de minderjarige] intussen verder ingegroeid in en gehecht aan het pleeggezin, waar het goed met haar gaat. Het belang van [de minderjarige] vergt dan ook dat zij daar ongestoord kan blijven. Een nieuwe proef- of observatieplaatsing in een moeder-en-kind-huis, zoals de moeder in hoger beroep heeft voorgesteld, acht het hof vanwege de zeer geringe kans van slagen schadelijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . Het hof is aldus van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikkingen derhalve bekrachtigen.
5.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.273.171/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.275.413/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.M van Baardewijk en mr. J.F Miedema, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 26 mei 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.