ECLI:NL:GHAMS:2020:1554

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.254.643/01, 200.258.205/01, 200.266.214/01 en 200.266.214/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling geregistreerd partnerschap en heropening geding in verband met coronacrisis

In deze zaak betreft het de afwikkeling van een geregistreerd partnerschap tussen de vrouw en de man, waarbij verschillende geschilpunten aan de orde zijn gesteld. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2018, waarin onder andere de zorgregeling voor de kinderen en de verdeling van de onroerende zaak zijn vastgesteld. De vrouw verzoekt om een wijziging van de peildatum voor de waardering van de onroerende zaak en om te verklaren dat de man geen aanspraak meer heeft op winstdeling uit de vennootschap onder firma die zij samen hebben. De man verzoekt op zijn beurt om een bijdrage in de kosten van de opvoeding van hun kind en om de verdeling van de onroerende zaak vast te stellen. Tijdens de procedure heeft de vrouw verzocht om heropening van het geding in verband met de coronacrisis, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de vrouw een bijdrage van € 250,- per maand aan de man moet betalen voor de kosten van de opvoeding van hun kind. De zaak is voor het overige aangehouden in afwachting van een deskundigenrapport over de waarde van de onroerende zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.254.643/01, 200.258.205/01, 200.266.214/01 en 200.266.214/02
zaaknummers rechtbank: C/13/618617 / FA RK 16-7707 en C/13/648376 / FA RK 18-3282
beschikking van de meervoudige kamer van 19 mei 2020 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. Aantjes te Rijswijk (Zuid-Holland)
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.H. Bialkowski te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag,
locatie: Amsterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 14 november 2018 en de herstelbeschikkingen van de rechtbank van 1 februari 2019 en 3 september 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is in de zaak met zaaknummers 200.254.643/01 en 200.258.205/01 op
14 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 november 2018. Daarbij heeft de vrouw tevens verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van deze beschikking ten aanzien van het dictum onder 3.4 (met de daaronder opgenomen verdere beslissingen), 3.5.1 en 3.7 totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist.
2.2
Bij beschikking van dit hof van 14 mei 2019 in de zaak met zaaknummer 200.254.643/02 is het verzoek tot schorsing van de vrouw afgewezen.
2.3
De man heeft op 16 april 2019 (in de hoofdzaak) een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De vrouw heeft op 28 mei 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 februari 2019 met bijlagen (procesdossier eerste aanleg);
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 augustus 2019 met bijlage, ingekomen op 7 augustus 2018;
- een brief van de zijde van de vrouw van 20 september 2019 met bijlagen (producties A tot en met M), ingekomen op dezelfde datum.
2.6
De na te noemen minderjarige [kind B] heeft bij brief van 26 juni 2019 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de zorgregeling.
2.7
De vrouw is in de zaak met zaaknummer 200.266.214/01 op 18 september 2019 in hoger beroep gekomen van de herstelbeschikking van 3 september 2019.
2.8
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door mr. M.J.I. Assink, kantoorgenoot van mr. Aantjes;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- een vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
2.9
Bij faxbericht van 27 maart 2020 heeft de vrouw verzocht het geding te heropenen. De man heeft hierop bij brief van 29 april 2020, verzonden per faxbericht op 30 april 2020, gereageerd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door het hof bij beschikking van 14 mei 2019 vastgestelde feiten, en de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 2008 een geregistreerd partnerschap aangegaan op partnerschapsvoorwaarden. Dit geregistreerd partnerschap is ontbonden bij beschikking van 21 juni 2017 (hersteld bij beschikking van 12 oktober 2017), welke beschikking op 19 oktober 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [kind A] (hierna: [kind A] ), geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] ;
- [kind B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] (tezamen hierna ook: de kinderen).
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 12 december 2018 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 12 maart 2019. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 11 maart 2019 is de ondertoezichtstelling met ingang van die datum verlengd voor de duur van negen maanden tot 11 december 2019.
3.5
De geregistreerd partnerschapsvoorwaarden houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
(…)
ALGEHELE UITSLUITING
Artikel 1
Elke gemeenschap van goederen en elke toepasselijkheid van de bepalingen betreffende het wettelijk deelgenootschap is uitgesloten.
(…)
AFREKENING BIJ EINDE VAN HET PARTNERSCHAP
Artikel 8
Bij het einde van het geregistreerd partnerschap (…) door ontbinding (…), vindt tussen de deelgenoten verrekening in waarde plaats alsof gedurende het partnerschap algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met dien verstande echter dat:
(…)
c. ingeval van het einde van het partnerschap (…) door:
- ontbinding door de rechter
(…)
blijven buiten de verrekening die goederen, waarvan een partner aantoont dat deze door hem binnen drie (3) jaar voor het in dit lid bedoelde einde van het partnerschap zijn verkregen door erfrecht of schenking.
De uitkering vindt plaats in geld binnen één jaar na de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, tenzij partijen anders overeenkomen, behoudens het bepaalde in artikel 1:140 van het Burgerlijk Wetboek.”
3.6
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaak aan [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak). In deze onroerende zaak wordt een bed & breakfast gedreven (‘ [de onderneming] ’), eerst in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna ook: vof) met de man en de vrouw als vennoten, thans alleen door de vrouw.
4. De omvang van het geschil ten aanzien van de beschikking van 14 november 2018 (zaaknummers 200.254.643/01 en 200.258.205/01)
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de minderjarigen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tegelijk de ene week bij de man zullen zijn en de andere week bij de vrouw, waarbij de wissel wordt gemaakt op vrijdag uit school, en dat zij de ene helft van de vakanties en feestdagen bij de man zullen zijn en de andere helft bij de vrouw, waarbij de zorgregeling door zal lopen, met uitzondering van de zomervakantie waarbij de kinderen in de even jaren de eerste drie weken bij de man zullen zijn en de laatste drie weken bij de vrouw en in de oneven jaren de eerste drie weken bij de vrouw zullen zijn en de laatste drie weken bij de man, waarbij de kinderen maximaal drie aaneengesloten weken bij één van de ouders verblijven.
Als wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap met betrekking tot het onroerend goed is bepaald dat:
- de vrouw uiterlijk zes maanden na deze beschikking aan de man kenbaar dient te maken of zij in staat is het onroerend goed tegen een waarde van € 1.350.000,- geleverd te krijgen en de onderneming in het onroerend goed voort zal zetten, zodanig dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening op dit onroerend goed en hij de helft van de overwaarde ontvangt, waarbij iedere partij gehouden is de helft van de kosten ter zake van de levering aan de vrouw te dragen;
- indien de vrouw gebruik maakt van het aanbod van de man om, wanneer zij niet het gehele benodigde bedrag gefinancierd krijgt, een bedrag van hem te lenen, een maximaal bedrag van € 150.000,- van hem kan worden geleend, tegen een vergoeding van 2% over het bedrag dat zij de man schuldig blijft;
- indien de vrouw na afloop van de zes maanden na datum van deze beschikking doch binnen 10 jaar alsnog overgaat tot verkoop van het onroerend goed, zij gehouden is de helft van het verschil in opbrengst tussen € 1.350.000,- en € 1.612.500.- (waarbij rekening moet worden gehouden met de alsdan geldende fiscale claim over 60% van het waardeverschil) aan de man te vergoeden;
- partijen, indien het onroerend goed verkocht dient te worden, gezamenlijk opdracht tot verkoop verstrekken aan een makelaar tegen een door partijen overeen te komen vraagprijs;
- indien zij niet binnen vier weken na de mededeling door de vrouw een gezamenlijke opdracht tot verkoop hebben gegeven, de vrouw bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht tot verkoop aan een NVM-makelaar;
- indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt, welke prijs dient te zijn gebaseerd op de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van het onroerend goed;
- als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de prijs waarvoor het onroerend goed aan een derde verkocht wordt, deze zal worden bepaald door de makelaar naar beste weten en kunnen;
- beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en de levering van het onroerend goed aan de koper;
- iedere partij gehouden is de helft van de kosten van makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
- de op het onroerend goed rustende hypothecaire schulden bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van het
onroerend goed;
- de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen en betalen.
Voorts is als wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande overige eenvoudige gemeenschappen onder andere vastgesteld dat aan de vrouw worden toegedeeld de activa van de voormalige vof tegen een waarde van € 5.000,- onder de verplichting van de vrouw een bedrag van € 2.500,- aan de man te vergoeden. Daarnaast is de vrouw veroordeeld om in het kader van de verdeling van de banksaldi € 12.672.- aan de man te voldoen.
Bij herstelbeschikking van 1 februari 2019 is voormelde beschikking, voor zover thans van belang, aangevuld als volgt:
“veroordeelt de vrouw om in het kader van de in 2016 gerealiseerde winst een bedrag van
€ 16.233,- aan de man te voldoen, voor zover dat door haar nog niet is gedaan”.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap, bestaande uit het registergoed staande en gelegen aan [adres] te [plaats] en de vof [de onderneming] :
a. te verklaren voor recht dat de samenwerking tussen de partijen in het kader van de vof [de onderneming] met ingang van 1 februari 2016 is beëindigd en dat de man met ingang van die datum geen aanspraak meer heeft op enige winstdeling, althans geen aanspraak meer heeft op enige vergoeding voor arbeid;
b. te verklaren voor recht dat partijen in afwijking van het bepaalde in artikel 3:189 BW als peildatum voor de waardering van het registergoed staande en gelegen aan [adres] te [plaats] 10 november 2016 zijn overeengekomen;
c. te verklaren voor recht dat tussen partijen is overeengekomen dat de waarde van het registergoed per de onder I.b van het petitum genoemde peildatum wordt gesteld op
€ 1.050.000,- en dat dit registergoed op basis van dit bedrag in de verdeling wordt betrokken;
II. de verdeling van de eenvoudige gemeenschap als volgt vast te stellen:
a. het registergoed staande en gelegen aan [adres] te [plaats] wordt aan de vrouw toebedeeld;
privé:tegen een waarde van 40% van € 1.050.000,-;
zakelijk:(de vof [de onderneming] ) tegen een waarde van 60% van € 1.050.000,- waarop in mindering strekt de op het registergoed per datum 10 november 2016 gevestigde hypotheken;
- op grond waarvan de vrouw gehouden is, conform de berekening zoals geformuleerd onder B en C van de akte herformulering verzoeken d.d. 20 augustus 2018 aan de man te voldoen:
primair:
een bedrag ad (€ 66.000 privé + € 123.089,50 zakelijk =) € 189.089,50, dan wel
subsidiair:
een bedrag ad (€ 66.000 privé + € 123.803,50 zakelijk =) € 189.803,50;
meer subsidiair:
-een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
III. te bepalen dat de man binnen vier weken na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking onvoorwaardelijke medewerking dient te verlenen aan de levering aan de vrouw van diens aandeel in het eigendom van voornoemd registergoed en, voor zover nog wettelijk noodzakelijk, van zijn aandeel in de vof [de onderneming] , onder de voorwaarde dat de vrouw in staat is tot het verkrijgen van een (her)financiering tegen de gebruikelijke voorwaarden bij een Nederlandse bankinstelling tot een bedrag dat nodig is om de aan voornoemd registergoed verbonden hypothecaire geldlening voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, zonder dat daarmee de bedrijfsvoering in gevaar wordt gebracht, alsmede om zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan ondertekening van alle daarmee verband houdende stukken, waaronder begrepen de stukken van het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man jegens de bank;
IV. te bepalen dat de man een dwangsom zal verbeuren van € 25.000,- voor iedere dag die hij in gebreke zal zijn ten aanzien van medewerking en ondertekening van stukken als bedoeld in onderdeel III van het petitum;
V. te bepalen dat indien en zodra het maximum van de sub IV van dit petitum bedoelde dwangsommen is bereikt, de ten deze te wijzen beschikking in de plaats wordt gesteld van de ontbrekende wilsverklaring en handtekening van de man benodigd voor de juridische levering van de eigendom van de bedoelde onroerende zaak aan de vrouw en de daarmee verband houdende stukken waaronder begrepen de stukken die het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank betreffen, althans de vrouw als dwangvertegenwoordiger in de plaats van de man wordt gemachtigd om met goedkeuring van (naar het hof begrijpt:) het hof alle feitelijke en/of rechtshandelingen te verrichten c.q. alle documenten te ondertekenen waartoe de man uit hoofde van het sub I.a verzochte is gehouden, een en ander met het recht van substitutie;
VI. de termijn als bedoeld in artikel 3:301 lid I sub b BW te bepalen op 7 (zeven) dagen;
VII. in het kader van de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden te bepalen dat het voorhuwelijks vermogen van de vrouw € 21.789,12 bedraagt, welk bedrag in mindering strekt op het tussen partijen te verrekenen vermogen op grond waarvan aan de vrouw een bedrag toekomt ad € 10.894,56 door de man aan de vrouw te voldoen binnen 1 maand na de betekening van de ten deze te wijzen beschikking.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep afwijzing van de verzoeken van de vrouw.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, ten aanzien van de zorgregeling voor [kind B] te bepalen dat zij eens in de drie weken op een vrijdag- of zaterdagavond bij de vrouw is (eet) onder de verplichting van de man om [kind B] te stimuleren om een nachtje bij de vrouw te slapen. Voorts verzoekt de man om te bepalen dat de vrouw aan de man een bijdrage zal betalen in de kosten van de opvoeding en verzorging van [kind B] van € 250,- per maand, ingaande per de datum van de inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
Tevens verzoekt hij de verdeling van de eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de onroerende zaak als volgt vast te stellen:
- de vrouw moet uiterlijk binnen vier weken na de beschikking aan de man kenbaar maken of zij in staat is de onroerende zaak tegen een waarde van € 1.750.000,- (40% privé en 60% voorheen afgescheiden vof vermogen) geleverd te krijgen en de onderneming in de onroerende zaak voort zal zetten, zodanig dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid en de helft van de overwaarde ontvangt (te berekenen als volgt:
(€ 1.750.000,- -/- hypotheeklast): twee), waarbij ieder de helft van de kosten van de levering aan de vrouw dan wel de kosten van verkoop aan een derde zal dragen, en ieder zijn eigen fiscale claim zal dragen;
- te bepalen dat indien de vrouw gebruik maakt van het aanbod van de man om wanneer zij niet in staat is het benodigde bedrag gefinancierd te krijgen een bedrag van de man kan lenen van maximaal € 150.000,- voor de duur waarbij dit bedrag uiterlijk op 1 oktober 2019 moet zijn terugbetaald aan de man;
- indien het hof tot een andere waardering van de onroerende zaak komt de berekening onder 3.4.3. aan te passen aldus: van het verschil tussen de helft van de gerealiseerde opbrengst bij verkoop en de door het hof bepaalde waarde bij helfte zal worden gedeeld indien de vrouw binnen 10 jaar na de verdeling de onroerende zaak verkoopt (en levert).
Voorts verzoekt de man ten aanzien van de verdeling van de tussen partijen bestaande overige gemeenschappen vast te stellen dat de activa van de voormalige vof in de verdeling (of verrekening afhankelijk van welke lijn het hof volgt) worden toegescheiden aan de vrouw onder gehoudenheid van de vrouw om aan de man een vergoeding te betalen van € 2.500,-. Verder verzoekt hij ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het geregistreerd partnerschap de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag te betalen van € 2.660,-. Tot slot verzoekt de man een gebruikersvergoeding vast te stellen van € 1.250,- ingaande per 10 november 2016 tot het moment van verdeling en de vrouw te veroordelen om dit bedrag aan de man te betalen.
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep afwijzing van de verzoeken van de man.

5.Heropening van het geding

5.1
In haar faxbericht van 27 maart 2020 verzoekt de vrouw het geding te heropenen en partijen in de gelegenheid te stellen zich alsnog uit te laten over de gevolgen van de coronacrisis. Volgens de vrouw is de uitgebroken coronacrisis en daarmee het volledig wegvallen van haar inkomen van grote invloed op de waardering van de onroerende zaak aan [adres] te [plaats] . Ook speelt de coronacrisis een rol bij de kinderalimentatie.
De man verzet zich tegen een heropening. Zijns inziens is de coronacrisis niet van invloed op de waardering van de onroerende zaak. Voor zover de vrouw doelt op de uitwerking van het Visserijbedrijf-arrest en de waardering van de onderneming in tijden van corona, meent hij dat het Visserijbedrijf-arrest toepassing mist. Hij wijst erop dat de vrouw ter zitting heeft ingestemd met het verzoek tot het betalen van kinderalimentatie. Als zij een wijziging wenst, kan zij daartoe een verzoek indienen.
5.2
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding het geding te heropenen. Zoals uit het hierna volgende zal blijken, zullen partijen na de taxatie van de onroerende zaak, in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de taxatie en de gevolgen hiervan voor hun standpunten omtrent de verdeling van de onroerende zaak. Het enkele feit dat de coronacrisis is uitgebroken is evenmin voldoende om het geding met betrekking tot de kinderalimentatie te heropenen.
6. De motivering van de beslissing van het hoger beroep tegen de beschikking van 14 november 2018 in principaal en incidenteel appel
6.1
De grieven XI en XII van de man hebben betrekking op [kind B] . Het hof zal deze eerst behandelen en vervolgens ingaan op de overige grieven van partijen.
Zorgregeling (grief XI incidenteel appel)
6.2
Ter zitting heeft de man zijn grief over de verdeling van de zorgtaken ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer hoeft te beslissen.
Bijdrage [kind B] (grief XII incidenteel appel)
6.3
Ter zitting heeft de vrouw zich akkoord verklaard met het verzoek van de man om aan hem een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind B] te betalen van € 250,- per maand. Het hof zal dit verzoek derhalve toewijzen.
Onroerende zaak
6.4
De grieven I, II en IV van de vrouw en de grieven VII en IX van de man zien op de onroerende zaak.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat voor wat betreft de peildatum voor de waardering moet worden uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling, zijnde de datum van de bestreden beschikking. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de vrouw de door de man gestelde waarde van € 1.612.500,- onvoldoende heeft betwist, zodat van die waarde zou moeten worden uitgegaan. Gelet op de strekking van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2001 (ECLI:NL:HR:AB0382, het Visserijarrest) heeft de rechtbank echter geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de waarde van de onroerende zaak moet worden gematigd, teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen haar onderneming voort te zetten en zelf in haar inkomen en dat van de kinderen te voorzien. De rechtbank is vervolgens uitgegaan van een waarde van € 1.350.000,-. Onder het voorbehoud van financiering is de onroerende zaak voor deze waarde aan de vrouw toegedeeld. Voor zover de vrouw het bedrag niet volledig kan financieren, heeft de rechtbank bepaald dat, indien zij gebruik maakt van het aanbod van de man om een bedrag van hem te lenen, de vrouw een maximaal bedrag van € 150.000,- van hem kan lenen tegen een vergoeding van 2% over het bedrag dat zij de man schuldig blijft.
6.5
Met haar eerste grief komt de vrouw op tegen de overweging van de rechtbank dat voor de peildatum voor de waardering van de onroerende zaak zal worden uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling. Volgens de vrouw hebben partijen afgesproken als peildatum 10 november 2016 aan te houden. Ter onderbouwing wijst de vrouw op de tussen partijen verzonden e-mails en de opdracht van partijen in mei 2017 aan de makelaar om de waarde van het pand per 10 november 2016 te taxeren. Als deze laatste datum niet als peildatum zou zijn overeengekomen, zou een dergelijke taxatie geen zin hebben.
De man wijst erop dat als peildatum voor de waardering als hoofdregel geldt de datum van feitelijke verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. De man betwist dat dit het geval is geweest. Ook uit de taxatieopdracht kan dit niet worden afgeleid, omdat deze alleen door de vrouw is gegeven.
6.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat partijen ondubbelzinnig hebben afgesproken dat als peildatum voor de waardering van de onroerende zaak 10 november 2016 heeft te gelden. In de e-mail van 8 oktober 2016 wordt weliswaar gesproken over een waardebepaling rond de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, maar uit deze e-mail blijkt niet dat daarmee ook een afwijkende peildatum voor de waardering is overeengekomen. Evenmin kan dit worden afgeleid uit de gegeven taxatieopdracht. Niet alleen heeft de man betwist dat hij mede opdracht tot de taxatie heeft gegeven, ook kan uit de enkele omstandigheid dat een taxatie per 10 november 2016 wordt gevraagd niet worden afgeleid dat partijen deze datum als peildatum zijn overeengekomen. Grief 1 van de vrouw faalt derhalve.
6.7.1
Grief II richt zich tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van de onroerende zaak van € 1.612.500,-. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van deze door de man gestelde waarde, die, zo voert de vrouw aan, is gebaseerd op een taxatie in oktober 2017, die buiten haar medeweten en zonder haar instemming heeft plaatsgevonden en een ‘zichtgeveltaxatie’ betrof waarbij de makelaar een grove (in)schatting heeft gemaakt van de waarde, welke taxatiewaarde de man vervolgens zonder nadere onderbouwing heeft opgewaardeerd naar voornoemd bedrag. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw betoogd dat, indien niet van de waarde per 10 november 2016 wordt uitgegaan, van een waarde van € 1.339.250,- moet worden uitgegaan. Ter onderbouwing heeft zij een taxatie per 6 februari 2019 overgelegd, waaruit een waarde van € 1.375.000,- blijkt, alsmede een overzicht van NVM Wonen Prijsontwikkeling waaruit blijkt dat de waarde in het postcodegebied van de onroerende zaak in het derde kwartaal van 2019 met 2,6% is gedaald.
De man heeft gesteld dat van een waarde van € 1.750.000,- moet worden uitgegaan. Hij heeft verwezen naar de taxatie die in oktober 2017 door Hoofdstad Makelaars is verricht, waaruit een waarde van € 1.485.000,- volgde, alsmede naar een e-mail van dit makelaarskantoor van 23 september 2019, waarvan hij de inhoud in de pleitaantekeningen heeft opgenomen. De man betwist op zijn beurt de door de vrouw gestelde waarde en stelt dat er nu twee taxaties zijn met een verschillende waarde. De man kan geen taxatie laten verrichten want hij heeft geen toegang tot de woning.
Partijen hebben beiden subsidiair verzocht, een deskundige te benoemen om de onroerende zaak te taxeren.
6.7.2
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de e-mail van 23 september 2019 van Hoofdstad Makelaars, omdat deze niet tijdig en in oorspronkelijke vorm is overgelegd. Mede gelet op het bezwaar van de vrouw tegen het inbrengen door de man van dit nieuwe stuk door het te citeren in de pleitnota en nu gesteld noch gebleken is dat de e-mail niet eerder had kunnen worden overgelegd, is het hof van oordeel dat de man (de inhoud van) deze e-mail te laat in het geding heeft gebracht. Het hof zal de e-mail dan ook niet betrekken bij de beoordeling.
6.7.3
Wat betreft de waarde van de onroerende zaak overweegt het hof als volgt. Bij gebrek aan een andersluidende afspraak dient volgens vaste jurisprudentie voor de peildatum voor de waardering van de onroerende zaak uitgegaan te worden van de datum van verdeling. Naar het oordeel van het hof is dit de datum van de beschikking in eerste aanleg, 14 november 2018, nu de rechtbank de woning in deze beschikking heeft toegedeeld aan de vrouw. Weliswaar verzoekt de man in incidenteel appel om de verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen, maar uit zijn grief volgt dat hij geen andere verdeling wenst en slechts wil bereiken dat van de door hem gestelde, huidige waarde wordt uitgegaan. Dat is echter geen reden om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de woning aan de vrouw is toegedeeld en de verdeling opnieuw vast te stellen.
Voor zover de man betoogt dat bij een peildatum van 14 november 2018 dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 1.612.500,-, uitgaande van de hiervoor onder 5.6.1 genoemde taxatie van oktober 2017 en afgezet tegen de onroerendgoedprijzen per te taxeren datum, heeft hij deze stelling, gelet op de betwisting in hoger beroep door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Gelet op de betwisting door de man heeft de vrouw de door haar gestelde waarde evenzeer onvoldoende onderbouwd. Het hof zal partijen om die reden vooralsnog niet volgen in de door hen gestelde waarden.
Het hof is, mede gelet op de subsidiair door partijen ingenomen standpunten, voornemens een makelaar als deskundige te benoemen om een taxatie te verrichten ter vaststelling van de waarde en deze de volgende vragen te stellen:
1. Wat is de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, van de onroerende zaak gelegen aan [adres] te [plaats] op 14 november 2018;
2. Geeft het onderzoek u aanleiding tot aanvullende opmerkingen? Zo ja, welke?
Het hof is vooralsnog van oordeel dat met één deskundige kan worden volstaan. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich, bij voorkeur gezamenlijk en na onderling overleg, uit te laten over het aantal deskundigen, de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de vraagstelling.
Nadat de taxatie heeft plaatsgevonden zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover uit te laten, alsmede over de gevolgen voor hun standpunten omtrent de verdeling van de onroerende zaak, indien wordt uitgegaan van deze waarde, als nader besproken onder 6.12.
De verdere behandeling van grief II zal in afwachting van het deskundigenrapport worden aangehouden.
6.8
Grief IX van de man heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek om een gebruiksvergoeding te bepalen. De man stelt dat de vrouw hem uit huis heeft gezet en hem de toegang tot de woning heeft ontzegd. Ook heeft zij zijn aandeel in de vof ontzegd door feitelijk te handelen zoals zij heeft gedaan. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verzocht de vergoeding vast te stellen met ingang van mei 2016 op een bedrag van € 300,- per maand. De man is daarbij uitgegaan van een aan hem toekomende overwaarde (voor het woongedeelte van de onroerende zaak) van € 240.000,-, waarover een vergoeding van 2,5% per jaar, zijnde € 6.000,- of te wel € 500,- per maand zou moeten worden betaald. Op dit bedrag brengt de man het privégedeelte van de hypotheekrente van € 200,- per maand in mindering.
De vrouw voert verweer. De grief van de man is te onbepaald en maakt het (nagenoeg) onmogelijk hiertegen verweer te voeren. Wat betreft de door de man gestelde feiten merkt de vrouw op dat de man de woning zelf heeft verlaten en zelf zijn werkzaamheden voor de vof heeft beëindigd. Zij heeft sinds zijn vertrek alle kosten van de onroerende zaak voor haar rekening genomen, zowel privé als zakelijk. Gelet daarop is de vrouw van mening dat het onredelijk is als zij een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd zou zijn.
6.9
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige situatie een gebruiksvergoeding niet redelijk is en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Immers, tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sinds het vertrek van de man uit de woning alle woonlasten, waaronder niet alleen de hypotheekrente, maar ook verzekeringspremies en andere eigenaarslasten heeft voldaan en nog steeds voldoet zonder, zo begrijpt het hof, daarvoor een vergoeding van de man te verlangen. Dit terwijl de man als eigenaar in beginsel wel gehouden is de helft van deze lasten te voldoen. Daarbij is niet van belang of de vrouw de man de toegang tot de woning heeft ontzegd of dat hij deze zelf heeft verlaten. De grief van de man faalt onder de gegeven omstandigheden.
Vennootschap onder firma
6.1
De vrouw voert in haar derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vof niet meer zou bestaan door de eenzijdige opzegging van de man en dat de rechtbank onjuiste rechtsgevolgen heeft verbonden aan deze eenzijdige opzegging. De vrouw betoogt dat voor de vereffening en verdeling de door de heer [X] opgestelde berekening (opgenomen in de als productie 9 bij het appelschrift overgelegde akte van 1 oktober 2018) moet worden gevolgd.
Ter zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat partijen het erover eens zijn dat de vof eind mei 2016 is opgehouden te bestaan en dat de vrouw de werkzaamheden van de onderneming heeft voortgezet. De berekening van de heer [X] gaat uit van een einde van de vof per 1 januari 2016. Reeds hierom zal het hof deze berekening niet volgen. Ook zijn partijen het inmiddels erover eens dat de aan de man toekomende stakingswinst bruto aan hem zal worden betaald.
Partijen hebben geen hoger beroep aangetekend tegen de beslissing van de rechtbank om de activa van de voormalige vof (machines, installaties en inventaris) aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van € 5.000,- onder de verplichting een bedrag van € 2.500,- aan de man te betalen, de afwijzing van de verzoeken over en weer over de goodwillvergoeding en de verdeling van onder andere het saldo op de zakelijke bankrekening. Voor zover de vrouw van mening is dat alsnog de onderneming in zijn geheel zou moeten worden verdeeld, is het hof van oordeel dat dit niet (meer) mogelijk is, gelet op de hiervoor genoemde verdeling van diverse tot de onderneming behorende posten. Ter verdeling resteert het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak en in het voorgaande is reeds vastgesteld dat deze onroerende zaak getaxeerd zal worden.
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat ook de passiva van de onderneming moeten worden verdeeld, overweegt het hof dat een overzicht van de ten tijde van de beëindiging van de vof bestaande passiva ontbreekt. Het hof zal dan ook in de eindbeschikking opnemen dat partijen ieder voor 50% gehouden zijn de passiva, voor zover deze op 1 juni 2016 aanwezig zijn, voor hun rekening te nemen.
De verdere behandeling van grief III zal worden aangehouden in afwachting van de taxatie van de onroerende zaak.
6.11
In haar zesde grief komt de vrouw op tegen het in de bestreden beschikking aan de man toegekende winstaandeel van € 16.233,-. Gebleken is dat dit het winstaandeel van de man is over geheel 2016. In aanmerking nemend dat de man slechts vijf maanden in 2016 werkzaamheden heeft verricht voor de vof, is het hof van oordeel dat hij op 5/12e van dit winstaandeel aanspraak kan maken, derhalve € 6.763,75. Ter zitting in hoger beroep is aan de orde gekomen dat de man reeds een gedeelte van zijn winstaandeel heeft ontvangen door de verdeling van het saldo op de zakelijke rekening per 1 februari 2016. Ter zitting heeft de man voorgesteld dat aan hem nog 21/24e gedeelte van zijn winstaandeel toekomt, omdat het saldo op de zakelijke rekening per 19 februari 2016 is verdeeld. Hierbij is hij ervan uitgegaan dat hij over het hele jaar 2016 aanspraak kan maken op zijn winstaandeel. Het hof zal dezelfde berekeningswijze volgen, in die zin dat ervan wordt uitgegaan dat de man reeds 3/24e deel van € 16.233,- heeft ontvangen, derhalve € 2.029,13. Per saldo heeft de man recht op een bedrag van (€ 6.763,75 -/- € 2.029,13 =) € 4.734,62. In zoverre slaagt grief VI.
6.12
In haar vierde grief betoogt de vrouw dat de rechtbank bij de uitwerking van het zogenoemde Visserijarrest is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten, omdat voor de matiging van de waarde van de onroerende zaak is uitgegaan van de door de vrouw betwiste waarde van € 1.612.500,-. De man komt in zijn grief VII op tegen de na toepassing van het Visserijarrest door de rechtbank bepaalde waarde van € 1.350.000,-
Omdat deze grieven nauw samenhangen met de tweede en derde grief van de vrouw en – naar het hof begrijpt – afhankelijk van de taxatie de vrouw mogelijkerwijs haar beroep op het Visserijarrest intrekt, zal het hof de behandeling van deze grieven tevens aanhouden in afwachting van het deskundigenrapport. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw in haar reactie op het deskundigenrapport tevens zal laten weten of zij haar beroep op het Visserijarrest handhaaft en indien dat het geval is, het hof zal informeren over haar mogelijkheden om het aan de man te betalen bedrag te financieren.
In dit kader overweegt het hof nu reeds dat de beschikking van de rechtbank zal worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat – samengevat – de vrouw een bedrag van maximaal € 150.000,- van de man kan lenen tegen een rente van 2%. De man heeft in grief VII aangevoerd dat hij maximaal gedurende een jaar bereid is een bedrag aan de vrouw te lenen, welke termijn inmiddels is verstreken. Het hof is van oordeel dat de man niet kan worden verplicht gedurende een langere termijn geld aan de vrouw te lenen.
Voorhuwelijks vermogen
6.13
Grief V heeft betrekking op de afwijzing in de bestreden beschikking van het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap een vermogen van € 21.789,12 bezat, welk bedrag in mindering dient te komen op het te verreken vermogen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. De vrouw heeft onvoldoende gesteld dan wel aannemelijk gemaakt dat in dit geval niet van de (letterlijke) tekst van de partnerschapsvoorwaarden dient te worden uitgegaan. Partijen hebben in artikel 8 van de partnerschapsvoorwaarden geen voorbehoud gemaakt voor bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap aangebracht vermogen. Evenmin is aan de partnerschapsvoorwaarden een lijst van aangebracht vermogen gehecht. Ook heeft de vrouw niet onderbouwd dat partijen bij het opmaken van hun partnerschapsvoorwaarden de bedoeling hadden om vermogen dat aanwezig was voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap uit te sluiten van het door hen opgenomen verrekenbeding. Onder die omstandigheden kan met de aanbreng van vermogen dat aanwezig was voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap bij de verrekening geen rekening worden gehouden, zo heeft de rechtbank overwogen.
De vrouw stelt dat, gelet op het woord “gedurende” in de aanhef van artikel 8 van de partnerschapsvoorwaarden, is bedoeld hetgeen partijen voor en na het aangaan van het geregistreerd partnerschap aan activa en passiva hadden, buiten de verrekening vallen.
De man is het eens met de beslissing van de rechtbank.
6.14
Volgens vaste rechtspraak komt het bij de uitleg van een overeenkomst – en dus ook bij partnerschapsvoorwaarden – niet alleen aan op een taalkundige uitleg van een bepaling van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het Haviltex-criterium). Partijen hebben geen van beiden nader onderbouwd wat de achtergrond is geweest van de partnerschapsvoorwaarden en meer in het bijzonder de in artikel 8 aanhef en sub c partnerschapsvoorwaarden (als hiervoor onder 3.5 aangehaald) genoemde uitzonderingen of wat zij op dit punt van elkaar mochten verwachten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld dan wel aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval niet van de (letterlijke) tekst van de partnerschapsvoorwaarden dient te worden uitgegaan. Het gevolg hiervan is dat vermogen dat aanwezig was voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap niet wordt uitgesloten van de verrekening. Uit de omstandigheid dat onder c van artikel 8 van de partnerschapsvoorwaarden is opgenomen dat hetgeen verkregen is door erfrecht en schenking in bepaalde gevallen wel buiten de verrekening blijft, kan worden opgemaakt dat de mogelijkheid van uitsluiting van de verrekening onder ogen is gezien. Daarbij is ervoor gekozen dat deze uitsluiting voor een termijn van drie jaren zal gelden, waarna deze vermogensbestanddelen wel weer in de verrekening worden betrokken.
Blijkbaar is er niet voor gekozen een bepaling op te nemen voor het vermogen dat reeds aanwezig was bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Het hof leest in het gebruik van het woord “gedurende” in de aanhef van artikel 8 partnerschapsvoorwaarden niet dat het de bedoeling was alleen hetgeen tijdens het geregistreerd partnerschap is verkregen te verrekenen. Dit is niet aannemelijk nu partijen juist overeen zijn gekomen te doen alsof er een gemeenschap van goederen heeft bestaan, die in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen van partijen omvat (artikel 1:94 lid 1 BW), waarbij slechts een in tijd beperkte uitsluiting ter zake van specifiek benoemde vermogensbestanddelen heeft te gelden. De grief faalt.
Bankrekeningen kinderen
6.15
De man is in grief VIII opgekomen tegen de overweging van de rechtbank om (het saldo op) de bankrekeningen van de kinderen buiten de verdeling/verrekening te laten. Volgens de man heeft de vrouw de rekeningen van de kinderen opgeheven en zich het saldo toegeëigend.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek van de man om haar te verplichten de bedragen terug te betalen, buiten het bereik van de procedure valt omdat dit verzoek niet valt onder artikel 827 lid 1 sub f Rv. Subsidiair wijst zij erop dat zij bezig is de gelden op een zogenaamde BEM-rekening te zetten, zodat de ouders hiertoe geen toegang meer hebben. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw afschriften van twee bankrekeningen, genaamd “Groei Groter Rekening” overgelegd, ten name van de ouders(s)/voogd van respectievelijk [kind A] en [kind B] , alsmede een brief van de ING, waaruit blijkt dat sprake is van een rekening met BEM-bepaling.
6.16
Ten aanzien van het primaire verweer van de vrouw is het hof van oordeel dat dit niet slaagt, aangezien de verzochte voorziening voldoende samenhang met het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap vertoont in de zin van artikel 827, lid 1 onder f Rv. Het subsidiaire verweer van de vrouw slaagt wel. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen omdat uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken voldoende is gebleken dat de gelden niet aan de vrouw ten goede zijn gekomen, maar bestemd blijven voor de kinderen.
Verrekening kosten
6.17
De man kan zich blijkens zijn grief X niet vinden in de beslissing van de rechtbank om een aantal door hem betaalde schulden die tot de kosten van de huishouding behoren niet mee te nemen in het kader van de vergoedingsrechten of de verrekening van de kosten van de huishouding. Het betreft aanslagen zorgtoeslag 2015 en 2016 en aanslagen kindgebonden budget 2014-2016.
De vrouw betwist het bestaan van de kosten en wijst erop dat niet duidelijk is wanneer deze kosten zijn betaald, aangezien de kosten alleen voor verrekening in aanmerking komen, voor zover zij na de peildatum zijn voldaan.
6.18
Het hof zal het verzoek van de man afwijzen, aangezien hij, ondanks het verweer van de vrouw, het bestaan van de opgevoerde schulden noch de betaling ervan heeft onderbouwd.
Conclusie
5.18
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven over en weer deels slagen. Het hof zal een eindbeschikking geven voor zover het de door de vrouw te betalen bijdrage voor [kind B] betreft en de zaak voor het overige aanhouden in afwachting van het deskundigenbericht.
7. De omvang van het geschil ten aanzien van de herstelbeschikking van 3 september 2019 (zaaknummers 200.266.214/01 en /02)
7.1
Bij de bestreden herstelbeschikking van de rechtbank van 3 september 2019 is bepaald:
“(…) dat waar in het onderdeel “beoordeling” van de beschikking van 14 november 2018 onder 2.34 staat:
“Voornoemde verkoop zal dienen te geschieden door een gezamenlijke opdracht van partijen aan een makelaar in onroerend goed. Indien partijen daartoe niet gezamenlijk overgaan binnen vier weken na de datum van de mededeling door de vrouw aan de man dat zij de onderneming niet voort zal zetten in het onroerend goed, is de vrouw bevoegd een NVM-makelaar daartoe opdracht te geven”
dit wordt gewijzigd in
“Voornoemde verkoop zal dienen te geschieden door een gezamenlijke opdracht van partijen aan een makelaar in onroerend goed. Indien partijen daartoe niet gezamenlijk overgaan binnen vier weken na de datum van de mededeling door de vrouw aan de man dat zij de onderneming niet voort zal zetten in het onroerend goed, is de man bevoegd een NVM-makelaar daartoe opdracht te geven”; en
bepaalt dat waar in het onderdeel “beslissing” van de beschikking van 14 november 2018 onder 3.4.5. staat
“bepaalt dat, indien zij niet binnen vier weken na de mededeling door de vrouw een gezamenlijke opdracht tot verkoop hebben gegeven, de vrouw bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht tot verkoop aan een NVM-makelaar”
dit wordt gewijzigd in
“bepaalt dat, indien zij niet binnen vier weken na de mededeling door de vrouw een gezamenlijke opdracht tot verkoop hebben gegeven, de man bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht tot verkoop aan een NVM-makelaar”;
(…)”.
7.2
De vrouw verzoekt om vernietiging van de bestreden herstelbeschikking en schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van deze beschikking.
7.3
De man verzoekt, zo begrijpt het hof, de herstelbeschikking te bekrachtigen en het verzoek tot schorsing af te wijzen.
8. De motivering van de beslissing van het hoger beroep tegen de beschikking van 3 september 2019 (de herstelbeschikking)
8.1
Op grond van artikel 31 lid 1 Rv kan de rechter op verzoek van een partij of ambtshalve in een beschikking een kennelijke schrijffout of andere kennelijke fout, die zich voor eenvoudig herstel leent, verbeteren. Op grond van lid 4 van dit artikel staat tegen de verbetering of de weigering ervan geen voorziening open. Het hof dient derhalve te beoordelen of de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek.
8.2
De vrouw heeft gesteld dat zij ontvankelijk is in haar verzoek omdat de rechtbank haar beslissing heeft gegrond op beweerdelijke feiten die zich na de uitspraak van 14 november 2018 hebben voorgedaan. Daarmee is de rechtbank buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv getreden. De man heeft betwist dat in de herstelbeschikking is uitgegaan van nieuwe feiten en omstandigheden.
8.3
In de herstelbeschikking overweegt de rechtbank dat zij in de beschikking van 14 november 2018 onder 2.33 heeft overwogen “
dat, mocht de vrouw de financiering binnen de zes maanden niet rond krijgen, de verkoop van het onroerende goed dient te worden gelast. Nu de vrouw de financiering niet tijdig heeft rond gekregen is het naar het oordeel van de rechtbank klaarblijkelijk de vrouw die moet worden gedwongen tot verkoop.
Gelet op deze overweging is het hof van oordeel dat de door de rechtbank aangebrachte verbetering niet als herstel van een kennelijke fout kan worden aangemerkt. Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van artikel 31 Rv is sprake indien voor partijen en derden kenbaar is waarin de fout is gelegen. In het onderhavige geval gaan zowel het dictum als de daaraan ten grondslag gelegde motivering ervan uit dat de vrouw een opdracht aan een makelaar mag geven, wanneer partijen daartoe niet gezamenlijk overgaan. Van een kennelijke fout is geen sprake. Slechts op grond van feiten die zich na de datum van de beschikking hebben voorgedaan, komt de rechtbank alsnog tot een andere beslissing. Daarvoor is artikel 31 Rv echter niet bedoeld. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar verzoek en het herstelvonnis dient te worden vernietigd. Het verzoek tot herstel zal alsnog worden afgewezen.
8.4
Aangezien het hof in deze beschikking een beslissing neemt in de hoofdzaak en de bestreden herstelbeschikking zal vernietigen, heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek tot schorsing van de bij die beschikking uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit verzoek zal worden afgewezen.

9.De beslissing

Het hof:
ten aanzien van de zaak met zaaknummers 200.254.643/01 en 200.258.205/01 (beschikking van 14 november 2018),
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek van de man om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [kind B] is afgewezen
en opnieuw rechtdoende
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind B] met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand dient te betalen € 250,- (tweehonderdvijftig euro) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag
16 juni 2020voor een akte aan de zijde van partijen met het hiervoor onder 6.7.3 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan;
ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.266.214/01:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst het verzoek van de man tot verbetering van een kennelijke verschrijving in de beschikking van 14 november 2018 af;
ten aanzien van de zaak met zaaknummer 200.266.214/02:
wijst het schorsingsverzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Schenkeveld, H.A. van den Berg en J. Jonkers, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 19 mei 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.