ECLI:NL:GHAMS:2020:1553

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.268.648/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht inzake vorderingen op nalatenschap en proceskosten in familierechtelijke geschillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] betreffende de nalatenschap van erflaatster. [appellant] is één van de erfgenamen van zijn overleden moeder, die als executeur is benoemd. De zaak betreft een vordering tot verklaring voor recht dat na betaling van een bedrag van € 20.939,57 aan [geïntimeerde sub 2], er geen vorderingen meer bestaan tussen de partijen en op de nalatenschap van erflaatster. De kantonrechter had in eerste aanleg een deel van de vordering toegewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep omdat hij vond dat de kantonrechter niet volledig had erkend dat partijen na betaling niets meer van elkaar te vorderen hadden.

Het hof heeft vastgesteld dat de feiten in hoger beroep niet in geschil zijn en heeft de vordering van [appellant] om voor recht te verklaren dat er geen vorderingen meer zijn, toegewezen. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte niet had verklaard dat partijen na betaling over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. De vordering van [appellant] om [geïntimeerde sub 1] te veroordelen in de proceskosten werd afgewezen, omdat [geïntimeerde sub 1] had aangegeven geen vorderingen te hebben. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover dat de subsidiaire vordering van [appellant] had afgewezen en heeft opnieuw recht gedaan, waarbij het de gevorderde verklaring voor recht heeft toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
(familie- en jeugdrecht, team III)
zaaknummer : 200.268.648/01
zaaknummer rechtbank : 7403707 \ CV EXPL 18-6272
arrest van de meervoudige familiekamer van 19 mei 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd en geïntimeerden respectievelijk [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
[appellant] is bij dagvaarding van 14 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad (hierna: de kantonrechter) van 16 mei 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden.
Tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is verstek verleend.
Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven ingediend en ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis (gedeeltelijk) zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] in de (proces)kosten van beide instanties.
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen voor zover (het hof begrijpt:) een deel van de subsidiair gevorderde verklaring voor recht is afgewezen, en opnieuw rechtdoende:
1. voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 1] enerzijds en [appellant] anderzijds, na betaling door [appellant] van het bedrag van € 20.939,57 aan [geïntimeerde sub 2] , over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] daarmee ook geen vordering(en) meer hebben op de nalatenschap van erflaatster;
2. [geïntimeerde sub 1] te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, de eventuele nakosten daaronder begrepen.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
[appellant] is één van de erfgenamen van zijn op 20 september 2016 overleden moeder [erflaatster] (hierna: erflaatster). [appellant] is benoemd tot executeur in haar nalatenschap.
2.3
Erflaatster was gehuwd met de op 9 oktober 2009 overleden [erflater] (hierna: erflater). [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn de kinderen van erflater.
2.4
Erflater heeft bij testament van 27 maart 2007 erflaatster tot enig erfgenaam benoemd en daarbij bepaald dat al hetgeen zij uit zijn nalatenschap verkrijgt, wordt verkregen bij wege van een erfstelling fideï-commis de residuo, zodat hetgeen erflaatster onvervreemd en onverteerd van de nalatenschap achterlaat, zal toekomen aan de verwachter. [geïntimeerde sub 2] is tot verwachter benoemd. [geïntimeerde sub 1] is onterfd.
2.5
Erflaatster heeft van de nalatenschap van erflater een bedrag van € 20.939,57 onvervreemd en onverteerd achtergelaten.
2.6
Bij e-mailbericht van 7 september 2017 heeft de gemachtigde van [appellant] voorgesteld om voornoemd bedrag bij helfte te verdelen onder [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] .
2.7
Bij brief van 13 oktober 2017 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde sub 2] laten weten dat zij instemt met deze wijze van verdeling, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat [geïntimeerde sub 1] ook daarmee akkoord gaat en dat partijen na deze verdeling van elkaar finaal gekweten zijn en niets meer ter zake van de nalatenschap van erflater te vorderen (zullen) hebben.
2.8
Na diverse e-mails heeft de gemachtigde van [appellant] aan de (voormalige) gemachtigde van [geïntimeerde sub 1] op 12 maart 2018 verzocht uiterlijk 23 maart 2018 schriftelijk te laten weten of per e-mail te bevestigen dat [appellant] volledig is gekweten bij betaling van een bedrag van € 10.468,29 aan [geïntimeerde sub 2] en betaling van een bedrag van € 10.468,29 aan [geïntimeerde sub 1] , onder aanzegging van verdere rechtsmaatregelen.
2.9
Op 27 juni 2018 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde sub 1] een verzoekschrift tot oproeping executeur en bevel boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflater ingediend.
2.1
Op 14 augustus 2018 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde sub 1] laten weten dat hij instemt met de verdeling bij helfte.
2.11
Bij brief van 17 september 2018 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde sub 2] aan de gemachtigde van [appellant] geschreven:
“Partijen hebben geen overeenstemming bereikt. Ik vraag mij af of u bekend bent met de beschikking van de kantonrechter van 21 augustus 2018. De heer [X] ( [geïntimeerde sub 1] ; hof) zal aan moeten tonen dat hij tijdig (…) een beroep gedaan heeft op de legitieme. Dit bewijs is nog niet geleverd. Wanneer hij dit kan aantonen dan kan hij aanspraak maken op zijn legitieme portie. Dit is niet de helft van de nalatenschap maar 1/6e deel. Het eerder gedane voorstel om bij helften te verdelen is door niet acceptatie komen te vervallen.”
2.12
Bij e-mailbericht van 15 oktober 2018 heeft de gemachtigde van [appellant] aan de gemachtigde van [geïntimeerde sub 2] geschreven:
“(…) Feit is dat er een overeenstemming bestaat tussen mijn cliënt enerzijds en uw cliënt en haar broer anderzijds over de verdeling van het bedrag van € 20.936,57. Mijn voorgangster, mevrouw mr. Manderfeld heeft voorgesteld om dit bedrag bij helfte te delen tussen uw cliënt en haar broer. Bij brief van 13 oktober 2017 heeft u bevestigd met dit voorstel akkoord te gaan. U heeft alleen de voorwaarde gesteld dat de broer van uw cliënt met dit voorstel akkoord gaat en partijen niets meer te vorderen hebben uit de nalatenschap van de heer [Y] (erflater; hof).
De advocaat van de broer van uw cliënt heeft mij bevestigd dat de gestelde voorwaarden voor zijn cliënt akkoord zijn. Daarmee is een overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen. Het is dan ook niet aan u om te bepalen of het aanbod is vervallen. Het aanbod is niet door u gedaan.
(….) Ik ontvang dan ook graag op korte termijn maar voor uiterlijk 17 oktober 2018 de door uw cliënt getekende verklaring (…).”

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat tussen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij een bedrag van € 20.939,57 bij helfte tussen hen wordt verdeeld en partijen na betaling door [appellant] over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en zij ook geen vordering meer hebben op de nalatenschap van erflaatster. Subsidiair heeft [appellant] gevorderd voor recht te verklaren dat het bedrag van € 20.939,57 toekomt aan [geïntimeerde sub 2] , nu [geïntimeerde sub 1] geen tijdig beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflater en partijen na betaling door [appellant] over en weer niet meer van elkaar te vorderen hebben en zij daarmee ook geen vordering meer hebben op de nalatenschap van erflaatster, een en ander onder compensatie van de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de subsidiaire vordering van [appellant] ten dele toegewezen, aldus dat voor recht is verklaard dat het fideï-commissair vermogen van € 20.939,57 uit de nalatenschap van erflaatster toekomt aan [geïntimeerde sub 2] . Tevens heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] gevallen en bepaald dat [geïntimeerde sub 1] de eigen proceskosten draagt.
3.3
In hoger beroep heeft [appellant] in zijn appeldagvaarding gevorderd zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen alsnog toe te wijzen, terwijl hij bij memorie van grieven vordert dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 1] enerzijds en [appellant] anderzijds na betaling door [appellant] van het bedrag van € 20.939,57 aan [geïntimeerde sub 2] , over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] daarmee ook geen vordering(en) meer hebben op de nalatenschap van erflaatster. Dit werpt de vraag op of al dan niet sprake is een verandering of vermeerdering van eis. Immers, indien, zoals in het onderhavige geval, een partij niet in het geding is verschenen, is een verandering of vermeerdering van eis tegen die partij uitgesloten, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan haar kenbaar heeft gemaakt (artikel 130 lid 3 Rv). Uit de stukken van het dossier blijkt niet of dat is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof dient de in de memorie van grieven geformuleerde eis te worden begrepen als een vermindering van eis ten opzichte van de appeldagvaarding: de eis is thans tot een deel van de subsidiair verzochte verklaring voor recht beperkt. Het antwoord op de vraag of de memorie van grieven aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] is betekend, behoeft daarom geen verdere bespreking. Het hof zal op grond van de verminderde eis beslissen.
3.4
[appellant] komt met één grief op tegen de beslissing van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Met zijn grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte niet voor recht heeft verklaard dat partijen na betaling door [appellant] (van een bedrag van € 20.939,57 aan [geïntimeerde sub 2] ) over en weer niets meer van elkaar hebben te vorderen en [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] daarmee ook geen vordering meer hebben op de nalatenschap van erflaatster. Hij vordert daarom alsnog toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht.
3.5
Zowel [geïntimeerde sub 2] als [geïntimeerde sub 1] hebben (in eerste aanleg) geen verweer gevoerd tegen de gevorderde verklaring voor recht dat partijen na betaling door [appellant] over en weer niets meer van elkaar hebben te vorderen en zij ook geen vordering meer hebben op de nalatenschap van erflaatster. De gevorderde verklaring voor recht is daarom toewijsbaar, met dien verstande dat de vaststelling dat [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 1] enerzijds en [appellant] anderzijds over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, moet worden bezien in de context van deze procedure waarbij het gaat om het tot de nalatenschap van erflaatster behorende fideï-commissair vermogen. Het hof zal de gevorderde verklaring voor recht daarom toewijzen zoals hierna te vermelden.
Slotsom
3.6
De slotsom van het voorgaande is dat de grief slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover aan het beroep onderworpen en opnieuw rechtdoende zal beslist worden als volgt.
3.7
Het hof zal de vordering van [appellant] om [geïntimeerde sub 1] te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, afwijzen. Uit de door [appellant] overgelegde mailwisseling tussen hem en de advocaat van [geïntimeerde sub 1] begrijpt het hof dat deze laatste meermalen aan [appellant] heeft bericht dat de zaak wat [geïntimeerde sub 1] betreft is afgedaan en dat hij zich niet op het standpunt stelt enige vordering jegens [appellant] dan wel de nalatenschap van erflaatster te hebben. Omdat [appellant] ondanks dit standpunt van [geïntimeerde sub 1] , zoals [appellant] in zijn memorie van grieven aanvoert, volstrekte duidelijkheid wenst te verkrijgen over de vraag of [geïntimeerde sub 1] nog aanspraken op de nalatenschap van erflaatster pretendeert te hebben en daarom de verklaring van recht vordert, ziet het hof geen aanleiding [geïntimeerde sub 1] in de proceskosten te veroordelen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij het laatste deel van de subsidiair gevorderde verklaring voor recht is afgewezen;
en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] , na betaling door [appellant] van het bedrag van € 20.939,57 aan [geïntimeerde sub 2] , geen vordering(en) meer hebben op de nalatenschap van erflaatster en dat [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 1] enerzijds en [appellant] anderzijds daarmee over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben voor wat betreft de nalatenschap van erflaatster;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.A.M. Tijhuis, C.M.J. Peters en M.C. Schenkeveld, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.