ECLI:NL:GHAMS:2020:1552

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.253.970/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing inzage in bankafschriften in erfrechtelijke geschil tussen erfgenamen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie tussen twee erfgenamen, [appellant] en [geïntimeerde], die beiden kinderen zijn van de overleden erflater. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarbij hij inzage in de bankafschriften van de erflater had gevorderd. [appellant] was van mening dat hij recht had op deze informatie om de omvang van de nalatenschap te kunnen vaststellen. Het hof heeft in zijn arrest van 19 mei 2020 geoordeeld dat [appellant] rechtmatig belang heeft bij inzage in de bankafschriften van de ABN AMRO-rekening van de erflater over de periode van twee jaar voor en een jaar na het overlijden. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van [appellant] voldoende specifiek was en dat [geïntimeerde] niet had aangetoond dat er gewichtige redenen waren om niet aan de vordering te voldoen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld om [appellant] inzage te geven in de gevraagde bankafschriften. Tevens is bepaald dat indien [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen aan deze veroordeling voldoet, het arrest in de plaats treedt van de vereiste medewerking en handtekening van [geïntimeerde]. De proceskosten in hoger beroep zijn voor rekening van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
(familie- en jeugdrecht, team III)
zaaknummer : 200.253.970/01
zaaknummer rechtbank : C/13/641843 / HA ZA 18-71
arrest van de meervoudige familiekamer van 19 mei 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. Z. Sivro te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.A.J. Raaijmaakers te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd en geïntimeerde [geïntimeerde] .
[appellant] is bij dagvaarding van 22 januari 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 21 november 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij arrest van dit hof van 26 februari 2019 is een comparitie van partijen gelast. De zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019, alwaar partijen zijn verschenen. Een minnelijke regeling is tussen partijen niet tot stand gekomen.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- een memorie van grieven;
- een memorie van antwoord met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft, met wijziging van eis in hoger beroep, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • i) zal bepalen dat [geïntimeerde] inzage geeft in de bankafschriften van de vader van partijen over de periode van twee jaar voor het overlijden, alsmede een jaar na het overlijden;
  • ii) zal bepalen dat voor zover [geïntimeerde] niet meewerkt aan de inzage, dit arrest in de plaats zal treden van de handtekening van [geïntimeerde] ;
  • iii) [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding, daaronder de advocaatkosten van [appellant] begrepen.
[geïntimeerde] heeft - kort weergegeven - geconcludeerd dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn vorderingen zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties, het (na)salaris van de advocaat daaronder begrepen.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Op 10 juni 2016 is [erflater] (hierna: de erflater) overleden. [appellant] en [geïntimeerde] zijn de kinderen van de erflater en zijn enige erfgenamen. Het versterferfrecht is van toepassing.
2.3
[appellant] en [geïntimeerde] hebben de nalatenschap van de erflater zuiver aanvaard. [geïntimeerde] heeft zich na het overlijden van de erflater bezig gehouden met de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater.
2.4
Tot de nalatenschap van de erflater behoort de ABN AMRO-rekening met nummer [rekeningnummer] . De tevens tot de nalatenschap behorende inboedel van de erflater is reeds tussen partijen verdeeld.

3.Beoordeling

3.1
Het bestreden vonnis is gewezen tussen [appellant] als eiser en [gedaagde] als gedaagde. Het hoger beroep is gericht tegen [geïntimeerde] . Nu ook [geïntimeerde] zich in haar memorie van antwoord zo noemt en zij voorts verzoekt al hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd in hoger beroep als herhaald en ingelast te beschouwen, begrijpt het hof dat de volledige naam van [gedaagde] “ [geïntimeerde] ” is en dat van een en dezelfde persoon sprake is. Ook partijen gaan daar blijkens hun in hun memories betrokken stellingen van uit, zodat zij daardoor niet in hun belangen worden geschaad.
3.2
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat wordt bepaald dat [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom openheid van zaken dient te geven over de nalatenschap van de erflater en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat voor zover [appellant] inzage of afschrift van bescheiden vordert, geldt dat deze onvoldoende zijn bepaald en dat onduidelijk is welke bescheiden [appellant] wenst te verkrijgen. Het had volgens de rechtbank op de weg van [appellant] gelegen te concretiseren welke stukken hij nog mist. Dit heeft hij niet gedaan. Daarnaast is, zo overweegt de rechtbank, [appellant] als erfgenaam zelf gerechtigd om stukken van de nalatenschap bij de diverse financiële instellingen op te vragen en heeft [geïntimeerde] aangeboden een kopie van de aanslag erfbelasting aan [appellant] te overleggen zodra zij die heeft ontvangen.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn eerste twee grieven op. Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat zijn vordering voldoende specifiek en geconcretiseerd is en met zijn tweede grief voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de betreffende informatie zelf bij de financiële instellingen op kan vragen. De derde grief van [appellant] richt zich tegen de proceskostenveroordeling en met zijn vierde en vijfde grief heeft [appellant] zijn eis gewijzigd, aldus dat hij thans in hoger beroep verzoekt te bepalen dat [geïntimeerde] haar volledige medewerking dient te verlenen aan het verstrekken van inzage aan [appellant] in de bankafschriften over de laatste twee jaar voor het overlijden van de erflater en een jaar na diens overlijden, alsmede te bepalen dat, indien [geïntimeerde] haar medewerking niet verleent, de uitspraak van de rechter in de plaats treedt van de handtekening van [geïntimeerde] .
Inzage in de bankafschriften
3.5
In hoger beroep vordert [appellant] , anders dan in eerste aanleg, inzage in de bankafschriften van (naar het hof begrijpt) de ABN AMRO bankrekening met nummer [rekeningnummer] (hierna: de bankrekening) over de periode van twee jaar voor het overlijden van de erflater (te weten vanaf 10 juni 2014) tot een jaar na het overlijden (zijnde 10 juni 2017). Tussen partijen is niet in geschil dat het saldo van de bankrekening tot de nalatenschap van de erflater behoort. [appellant] heeft aan zijn vordering het bepaalde in artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ten grondslag gelegd en gesteld dat [geïntimeerde] de nalatenschap van de erflater heeft afgewikkeld zonder hem daarbij te betrekken, dat hij inzicht wenst te krijgen in de omvang van de erfenis en dat hij als erfgenaam ook het recht heeft de omvang van de erfenis te kennen.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.6
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Aan de vordering behoeft niet te worden voldaan indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (artikel 843a lid 4 Rv).
3.7
Aan de voorwaarden van voormeld artikel is in dezen voldaan. De in hoger beroep voorliggende vordering van [appellant] is concreet en specifiek; duidelijk is om welke bescheiden het gaat. De bankrekening waarvan door middel van de bankafschriften inzage wordt gevorderd in het verloop van het saldo daarop, behoort tot de nalatenschap van de erflater. De vordering van [appellant] ziet derhalve op bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. Hij en [geïntimeerde] zijn immers rechtsopvolgers onder algemene titel van de erflater en als deelgenoten gelijkelijk gerechtigd tot zijn nalatenschap. Voorts geldt dat [geïntimeerde] in deze procedure reeds afschriften van de bankrekening heeft overgelegd met betrekking tot een periode voor en na het overlijden van de erflater (namelijk van 24 mei 2016 tot en met 24 januari 2018). Gelet hierop en nu het een en/of-rekening van de erflater en [geïntimeerde] betreft, moet [geïntimeerde] worden geacht over de verzochte bescheiden, dus ook over de bankafschriften van vóór 24 mei 2016, te beschikken, althans te kunnen beschikken.
Ook heeft [appellant] als rechtsopvolger onder algemene titel en als deelgenoot een rechtmatig belang bij de betreffende stukken. Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen [appellant] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd voldoende dat hij inzicht wil verkrijgen in de precieze omvang van de nalatenschap. [geïntimeerde] heeft zich, zo staat als onweersproken vast, in de laatste periode van het leven van de erflater intensief beziggehouden met diens financiële administratie en [appellant] wil kunnen bezien of hij bij de vaststelling van zijn erfdeel financieel is benadeeld en of hij daarvoor eventueel door [geïntimeerde] kan worden gecompenseerd. Om die reden wenst [appellant] inzage in de bankafschriften te krijgen. Als erfgenaam heeft [appellant] belang bij en jegens zijn mede-erfgenaam [geïntimeerde] recht op informatie omtrent (de omvang van) de nalatenschap en zijn erfrechtelijke positie. De door [geïntimeerde] (als productie 2 bij memorie van antwoord) overgelegde brief van de belastingdienst van 1 augustus 2016 waaruit volgt dat de erfenis lager is dan de vrijstelling voor de erfbelasting, maakt dat niet anders.
Mede gelet op de op deelgenoten in een nalatenschap rustende verplichting om zich jegens elkaar te gedragen conform de eisen van de redelijkheid en billijkheid, dienen erfgenamen elkaar desverzocht informatie te verstrekken en zijn zij - zo nodig - jegens elkaar gehouden tot medewerking aan de verstrekking van inlichtingen door derden. Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, heeft [appellant] ook belang bij informatie over het verloop van de bankrekening in de periode van vóór het overlijden van de erflater. Voor het vaststellen van de omvang van de nalatenschap kan immers ook deze periode van belang zijn, alleen al omdat [geïntimeerde] toegang had tot deze rekening en het beheer heeft gevoerd. Voor het aannemen van een rechtmatig belang bij de bescheiden over deze periode is voldoende dat [appellant] aan de hand van de aan hem bekende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat hij mogelijk een onderliggende vordering heeft. Daarvan is, gelet op hetgeen [appellant] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, sprake.
3.8
Gelet op het voorgaande is de vordering van [appellant] toewijsbaar. Nu [geïntimeerde] de bankafschriften over de periode van 24 mei 2016 tot en met 24 januari 2018 al heeft overgelegd, zal de vordering worden toegewezen voor zover deze ziet op de periode van 10 juni 2014 tot 24 mei 2016. Voor het overige heeft [appellant] geen belang meer bij zijn vordering.
Gewichtige redenen op grond waarvan niet aan de vordering behoeft te worden voldaan zijn gesteld noch gebleken en evenmin zijn door [geïntimeerde] feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] zelf de verzochte informatie bij de bank op kan vragen, wordt gepasseerd. In de eerste plaats geldt dat [geïntimeerde] , zoals hiervoor reeds is overwogen, wordt geacht over de betreffende informatie te (kunnen) beschikken. Daarnaast geldt dat het, nu het een en/of-rekening betreft waarbij [geïntimeerde] wel en [appellant] niet is betrokken, het voor [geïntimeerde] eenvoudiger is de betreffende informatie te verkrijgen. Het ligt daarom, gelet ook op de tussen [geïntimeerde] en [appellant] in acht te nemen redelijkheid en billijkheid, op de weg van [geïntimeerde] om te bewerkstelligen dat [appellant] inzage in de betreffende bankafschriften krijgt.
3.9
Voorts heeft [appellant] (zoals hiervoor in 1 onder (ii) weergegeven) gevorderd te bepalen dat voor zover [geïntimeerde] niet meewerkt aan de inzage, dit arrest in de plaats zal treden van de handtekening van [geïntimeerde] . Blijkens de toelichting op de vijfde grief moet deze vordering aldus worden begrepen dat [appellant] verzoekt te bepalen dat dit arrest in de plaats treedt van de toestemming en de handtekening van [geïntimeerde] voor het opvragen bij de bank van de betreffende bankafschriften. Ook [geïntimeerde] heeft blijkens haar verweer de vordering aldus begrepen. Deze vordering wordt eveneens toegewezen, op de wijze zoals hierna te vermelden. [geïntimeerde] heeft weliswaar aangevoerd dat zij nooit weigerachtig is geweest bij het verstrekken van informatie, maar in de concreet verzochte bankafschriften heeft zij geen inzage willen verschaffen. Voor deze weigering heeft [geïntimeerde] , anders dan zich op het ontbreken van belang van de zijde van [appellant] te beroepen, geen reden gegeven, terwijl eenvoudig aan het verzoek kan worden voldaan.
Proceskosten eerste aanleg
3.1
De derde grief van [appellant] richt zich tegen zijn veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. Nu het een zaak van familierechtelijke aard betrof, had het, zo stelt [appellant] , in de rede gelegen de proceskosten te compenseren. Deze grief faalt. In procedures die zaken van personen- en familierecht betreffen wordt in het algemeen besloten om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt. De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. Hij kan onder meer, ook ambtshalve en dus zonder een daartoe strekkend verzoek, een partij veroordelen in de proceskosten van de wederpartij als bijvoorbeeld de in het ongelijk gestelde partij. Omdat [appellant] in het ongelijk is gesteld, heeft de rechtbank op goede grond kunnen beslissen hem in de proceskosten te veroordelen. Het hof ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Dat de gewijzigde vordering van [appellant] thans in hoger beroep wordt toegewezen, maakt dat niet anders.
Slotsom
3.11
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 1, 2, 4 en 5 slagen en de derde grief faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarbij het door [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 843a Rv gevorderde is afgewezen. Voor het overige (de proceskostenveroordeling) zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
3.12
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 423,01 aan verschotten en € 2.148,- aan salaris advocaat.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de vordering van [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 843a Rv is afgewezen;
en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] inzage te verschaffen in de bankafschriften over de periode van 10 juni 2014 tot 24 mei 2016 van de ANB AMRO bankrekening met nummer [rekeningnummer] ;
bepaalt dat indien [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan voormelde veroordeling voldoet, dit arrest in de plaats treedt van de vereiste medewerking en handtekening van [geïntimeerde] voor het opvragen van de bankafschriften over de periode van 10 juni 2014 tot 24 mei 2016 van de ANB AMRO bankrekening met nummer [rekeningnummer] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 423,01 aan verschotten en € 2.148,- aan salaris advocaat;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.A.M. Tijhuis, C.M.J. Peters en M.C. Schenkeveld, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.