ECLI:NL:GHAMS:2020:1493

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
200.249.659/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht; verdeling van sieraden en bewijswaardering van een lening in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar vorderingen met betrekking tot de verdeling van sieraden en een geldlening zijn afgewezen. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 8 augustus 2018, waarin de rechtbank oordeelde dat de sieraden niet toewijsbaar waren omdat niet was aangetoond dat deze op de peildatum aanwezig waren. De vrouw heeft in hoger beroep gesteld dat de sieraden bij de ouders van de man zijn en heeft getuigenverklaringen overgelegd ter ondersteuning van haar vordering. Het hof oordeelt echter dat de vrouw niet in haar bewijs is geslaagd, omdat geen van de getuigen heeft verklaard dat de sieraden op de peildatum aanwezig waren.

Daarnaast heeft de vrouw een lening van € 75.000,- geclaimd, die zij zou hebben afgesloten op 15 januari 2012. Ook hier heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw niet heeft bewezen dat deze lening daadwerkelijk is verstrekt. De vrouw heeft getuigen en documenten overgelegd ter ondersteuning van haar stelling, maar het hof oordeelt dat de verklaringen inconsistent zijn en dat er onvoldoende bewijs is dat de lening is verstrekt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.249.659/01
zaaknummer rechtbank : C/15/236042 / HA ZA 15-810
arrest van de meervoudige familiekamer van 12 mei 2020
inzake
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] , België,
appellante,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.F. de Graaf te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 1 november 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 8 augustus 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Op 5 maart 2019 heeft de in het tussenarrest van 11 december bevolen comparitie na aanbrengen plaatsgevonden, alwaar partijen op onderdelen afspraken hebben gemaakt.
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties;
  • memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft, zo begrijpt het hof, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover dat ziet op de sieraden en de geldlening van € 75.000,- en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat de sieraden alsnog voor verdeling in aanmerking komen en zal bepalen dat de man de helft van de gemeenschapsschuld van pro resto € 65.000,-, derhalve € 32.500,-, aan de vrouw moet voldoen, althans zal bepalen dat de man laatstgenoemd bedrag aan [X] te Koeweit moet voldoen, te vermeerderen met de overeengekomen rente vanaf 15 januari 2012, subsidiair met de wettelijke rente. Tot slot vordert de vrouw de man te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
De man heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

2.De feiten

2.1
De rechtbank heeft in het in deze zaak op 31 augustus 2016 gewezen tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen zijn [in] 2011 te Alkmaar met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen. In 2012 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan.
2.3
Op 29 juli 2013 heeft de man een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Den Haag. Bij beschikking van 18 oktober 2013 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 5 december 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.De beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft de vrouw in conventie, voor zover thans nog van belang, gevorderd:
- dat de man primair wordt geboden om aan de vrouw de volgende sieraden af te staan:
1. een gouden sieradenset met armband, oorbellen, ring en een ketting met hanger;
2. een gouden sieradenset met armband, oorbellen, ring en ketting;
3. een gouden ketting met hanger die de vrouw van haar vader heeft gekregen;
4. een gouden armband met een munt erin die de vrouw voor het huwelijk van partijen van haar moeder heeft gekregen;
5. een armband die de vrouw van vrienden uit Koeweit heeft gekregen;
6. zeven ringen die de vrouw van haar moeder heeft gekregen;
7. een gouden ketting met daarin een edelsteen;
8. een gouden ring die de vrouw van de moeder van de man heeft gekregen;
9. twee ringen die de vrouw van haar oma heeft gekregen;
10. een gouden ketting met een hanger met daarin de naam van God gegraveerd;
11. ringen en kettingen van zilver;
12. twee paar oorbellen;
subsidiair dat wordt bepaald dat de sieraden in de verdeling moeten worden betrokken;
- dat de man wordt veroordeeld tot betaling van de helft van de schuld van € 75.000,- aan [X] te Koeweit , en dat wordt bepaald dat de schuld aan partijen wordt toegescheiden, ieder voor de helft.
3.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van de vrouw afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank met betrekking tot de sieraden in het tussenvonnis van 31 augustus 2016 overwogen primair dat is gesteld dat de sieraden bij de ouders van de man zijn en niet is gesteld dat de man deze sieraden onder zich heeft, zodat de vordering tot afgifte door de man niet toewijsbaar is, alsmede subsidiair dat de sieraden in de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vallen en in de verdeling dienen te worden betrokken. Nu niet vaststaat dat de sieraden op de peildatum 5 december 2013 in (de huwelijksgoederengemeenschap) aanwezig waren, heeft de rechtbank de vrouw toegelaten tot het bewijs hiervan. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, onder meer omdat geen van de getuigen heeft verklaard dat de sieraden op 5 december 2013 (in de huwelijksgoederengemeenschap) aanwezig waren. Met betrekking tot de gestelde lening heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 31 augustus 2016 overwogen dat de man heeft betwist dat de vrouw op 15 januari 2012 een bedrag van € 75.000,- heeft geleend en dat het, gelet op die betwisting, niet vaststaat dat de vrouw genoemd bedrag heeft geleend en dat de schuld op de peildatum 5 december 2013 nog € 65.000,- bedroeg. De rechtbank heeft de vrouw ook op dit punt toegelaten tot het leveren van bewijs. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank na waardering van het geleverde bewijs, geoordeeld dat de vrouw ook ten aanzien van de geldlening niet in de haar opgedragen bewijslevering is geslaagd.
3.3
Tegen voormelde beslissingen in het bestreden vonnis en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met twee grieven op. Het hof zal deze grieven hierna beoordelen.
De sieraden
3.4
De eerste grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw niet is geslaagd te bewijzen dat de sieraden op 5 december 2013 aanwezig waren. De vrouw licht haar grief als volgt toe. De vrouw heeft als getuige verklaard dat ze de hiervoor in 3.1 onder 1 tot en met 12 genoemde sieraden had en heeft ondergebracht bij de ouders van de man. Tevens heeft ze verklaard dat ze de sieraden nadien niet meer heeft gezien en dat de ouders van de man de sieraden niet hebben teruggegeven. Nu ook de getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij de sieraden heeft gezien, dat de sieraden uit zijn familie kwamen, dat hij een deel van de sieraden voor haar heeft gekocht en dat de sieraden naar de ouders van de man zijn gegaan en nu de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de man tegen hem heeft gezegd dat hij weigerde het goud aan de vrouw terug te geven, is de vrouw, zo stelt zij, in het haar opgedragen bewijs geslaagd. Als aanvullend bewijs heeft de vrouw (als productie 3 bij MvG) een verklaring van [getuige 2] overlegd, alsmede (als productie 5 bij MvG) een foto die afkomstig is van de telefoon van de man, waarop een groot deel van de sieraden is te zien. De foto is volgens de vrouw gemaakt nadat partijen uit elkaar waren. Tot slot verwijst de vrouw naar een (als productie 4 bij MvG overgelegde) door één van de bemiddelaars bij de echtscheiding opgestelde lijst, waarop de sieraden staan vermeld en waarop de vader van de man volgens de vrouw door middel van doorhalingen heeft aangegeven welke zaken/sieraden niet meer aanwezig waren.
De man voert verweer.
3.5
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Geen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen, waaronder de vrouw zelf, heeft verklaard dat de betreffende sieraden op de peildatum, 5 december 2013, (nog) aanwezig waren. Ook overigens is hiervan in de stukken van het dossier geen (begin van) bewijs gebleken. De door de vrouw ter onderbouwing van haar vordering overgelegde, op 13 september 2012 gedateerde verklaring van [getuige 2] betreft een in het Arabisch opgestelde, handgeschreven tekst, voorzien van een door de vrouw gemaakte Nederlandse vertaling. Niet alleen blijkt uit niets dat deze verklaring daadwerkelijk van de door de vrouw genoemde persoon afkomstig is, ook is de juistheid van de door de vrouw gemaakte vertaling niet objectief verifieerbaar. Voorts geldt dat de man (in eerste aanleg en in hoger beroep) weliswaar heeft erkend in de zomer van 2012 telefonisch met iemand te hebben gesproken die zich voorstelde als [getuige 2] , maar heeft betwist dat hij toen, zoals volgens de vrouw wordt verklaard, heeft gezegd dat hij de vrouw heeft belet het goud mee te nemen en dat hij dit goud van de vrouw heeft afgepakt. Nu echter niet in geschil is dat het betreffende gesprek met de man in de zomer van 2012 heeft plaatsgevonden, kan de verklaring van [getuige 2] , wat daar overigens ook van moge zijn, niet leiden tot het bewijs dat de sieraden op 5 december 2013 (nog) aanwezig waren. Het door de vrouw gedane aanbod [getuige 2] als getuige te horen, wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd. Gesteld noch gebleken is dat deze getuige over meer dan dat gesprek kan verklaren. Ook de door de vrouw overgelegde foto van de sieraden kan haar niet baten. Uit de foto zelf volgt niet wanneer deze is gemaakt. Nu de man daarnaast heeft betwist dat de foto, zoals de vrouw heeft gesteld, met zijn telefoon is gemaakt nadat partijen uit elkaar waren, kan deze foto evenmin de conclusie dragen dat de sieraden op de peildatum aanwezig waren. Ditzelfde geldt voor de door de vrouw overgelegde lijst met sieraden en de daarop (volgens de vrouw door de vader van de man) gemaakte aantekeningen, reeds omdat deze lijst blijkens het overgelegde stuk op 7 juni 2012 is opgesteld en niet is gesteld of gebleken wanneer de daarop staande aantekeningen zijn gemaakt, zodat ook deze lijst niets zegt over de aanwezigheid op de peildatum. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw onvoldoende gesteld om tot (nadere) bewijslevering door het horen van getuigen te worden toegelaten, nog daargelaten dat de vrouw niet heeft gespecificeerd waarover de getuigen (nader) zouden kunnen verklaren. De vrouw heeft immers enkel te kennen gegeven dat een van de (twee) bemiddelaars die zij zo nodig als getuigen wil laten horen - naar het hof begrijpt - de hiervoor bedoelde lijst heeft opgesteld. Niet gesteld of gebleken is dat deze getuigen kunnen verklaren over de aanwezigheid op de peildatum. De eerste grief van de vrouw faalt.
De lening
3.6
Met haar tweede grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw niet heeft bewezen dat zij op 15 januari 2012 een bedrag van € 75.000,- heeft geleend en dat de schuld op de peildatum 5 december 2013 nog € 65.000,- bedroeg. Volgens de vrouw heeft zij het bewijs wel geleverd. Zo heeft zij de ondertekende overeenkomst in het geding gebracht, heeft zij als getuige verklaard dat zij de lening is aangegaan en hoe zij het geld contant heeft ontvangen, dat zij € 50.000,- daarvan aan de man heeft gegeven en € 10.000,- heeft teruggegeven, en hebben de getuigen [getuige 1] en [getuige 3] eveneens over het aangaan van de lening van € 75.000,- en de ontvangst van het geld alsmede de teruggave van € 10.000,- verklaard. De vrouw heeft verder een kopie overgelegd van het legitimatiebewijs van [X] te Kuweit (hierna: [X] ), degene die de lening volgens haar heeft verstrekt, en zij biedt bewijs aan door deze persoon als getuige over de lening en de overeenkomst te horen.
De man voert verweer.
3.7
Naar het oordeel van het hof is ook in hoger beroep de door de vrouw gestelde lening niet komen vast te staan. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.8
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij op 15 januari 2012 een bedrag van € 75.000,- heeft geleend, heeft de vrouw een op die datum ondertekende Overeenkomst Geldlening (hierna: de overeenkomst) en een kopie van het legitimatiebewijs van de gestelde geldgever overgelegd, alsmede zichzelf, haar vader, haar oom, twee broers en een vriend van haar vader als getuigen doen horen. In contra-enquête zijn de man en diens vader als getuigen gehoord.
3.8.1
In de overeenkomst staat onder andere het volgende:
“De ondergetekenden:
[de vrouw], en
[X]
wonende te
[plaats A](…), wonende te
[plaats B],
hierna te noemen
geldlener, hierna te noemen
geldgever
verklaren te zijn overeengekomen:
ARTIKEL 1
Hoofdsom
Geldlenerverklaart van
geldgeverper 15-01-2012 een lening van € 75.000,00 (…) te hebben ontvangen.
(…)
ARTIKEL 3
Doel van de lening
De lening is bedoeld voor huisinrichting en aankoop van een auto en zal uitsluitend voor dit doel worden aangewend.
ARTIKEL 4
Vaststelling van de rente
De rente is hetzelfde voor de hele looptijd van de lening en bedraagt 6 procent per jaar.
ARTIKEL 5
Rentebetaling en rentebepaling
De tijdstippen waarop de rente betaald moet worden zijn gelijk aan de tijdstippen voor betaling van aflossing zoals aangegeven in artikel 6.
ARTIKEL 6
Looptijd en terugbetaling hoofdsom
De schuld (hoofdsom en rente) dient te zijn afgelost op 15-1-2022. Geldlener mag te aller tijde de lening aflossen (…) De eerste betaling dient wel op de eerste dag van de maand december ’12 betaald te worden. (…)”.
3.8.2
De vrouw heeft als getuige - onder andere en voor zover hier van belang - als volgt verklaard:
“Wij (de man en de vrouw; hof) hadden het erover dat het goed zou zijn als [de man] ook een winkel zou kunnen beginnen en wij ons leven zouden kunnen verbeteren door bijvoorbeeld een auto te kopen. [de man] zei toen: ‘kijk bij familie of je geld kunt lenen’. Ik heb toen mijn vader gevraagd. Mijn vader heeft een kennis van hem gevraagd. Die kennis wilde wel helpen. Toen heeft mijn vader geregeld dat wij een lening konden krijgen. Mijn broertje heeft daartoe een overeenkomst opgesteld in de Nederlandse taal. Mijn vader heeft daar een vertaling in het Arabisch van gemaakt. Dit is digitaal opgestuurd naar Koeweit (…) ik [ben] naar mijn oom (…) gegaan. Bij mijn oom werd gevraagd of ik er zeker van was dat ik het geld wilde lenen. Ik heb vervolgens van mijn oom 25.000 euro in contanten gekregen. Vervolgens heb ik mijn handtekening onder de overeenkomsten gezet. U vraagt mij hoe mijn oom aan die 25.000 euro kwam. Ik heb begrepen dat de heer [X] een zakenman is en hier in Nederland geld had gelegd bij mensen. Mijn oom heeft dat daar vandaan gehaald. (…) Ik heb toen 15.000 euro meegekregen en er is 10.000 euro bij mijn vader gebleven. Ik heb de 15.000 aan [de man] gegeven. Een paar dagen later heeft [de man] gevraagd de rest van het geld op te halen zodat hij een winkel kon beginnen. Een paar dagen later heeft mijn vader mij opgehaald en ben ik met mijn vader weer naar mijn oom gegaan. (…) Ik kreeg toen 50.000 euro in contanten. Ik heb dat geld thuis aan tafel aan [de man] gegeven. Een paar dagen later vroeg ik wanneer de auto zou worden gekocht. [de man] wilde toen geen auto kopen omdat hij geen rijbewijs had en mij niet wilde laten rijden. (…) Ik weet niet waar [de man] het geld aan heeft uitgegeven. (…) De 10.000 euro die mijn vader onder zich had is al terug gegeven aan de heer [X] .”
3.8.3
De oom van de vrouw, [getuige 3] , heeft als getuige - onder andere en voor zover hier van belang – als volgt verklaard:
“Wij hebben familie in Koeweit . Dat is meneer [X] . Hij is regelmatig in Nederland, hij is een zakenman. Wij hebben samen zaken gedaan. Elke week in de zomer kwam er een groep toeristen van zo’n 30 á 40 personen. Wij regelden daarvoor de hotels en dergelijke. [de vrouw] (de vrouw; hof) heeft mij gevraagd of ze geld kon lenen. Ik heb dat toen aan de heer [X] gevraagd. Hij ging akkoord. Het ging in totaal om een bedrag van € 75.000 euro. Dat geld lag bij mij thuis. Ik had contante gelden omdat ik voor de hotels en dergelijke vaak contant moest betalen. De 75.000 euro is in twee delen aan [de vrouw] gegeven. Eén keer heb ik haar 25.000 euro gegeven een week of 10 dagen daarna heb ik nog eens 50.000 euro gegeven. Zij is daarvoor bij mij thuis gekomen. (…) Haar vader was daarbij. Er is een contract gemaakt in twee talen. Eén in het Nederlands en één in het Arabisch. Zij wilde geld lenen voor een auto, de inrichting van het huis en een winkeltje. Ik heb de overeenkomsten gezien en ze zijn bij mij getekend. U toont mij [de overeenkomst]. Deze overeenkomst van geldlening herken ik. Daarop staat een handtekening van [de vrouw] en de handtekening van de heer [X] . Zowel de overeenkomst in de Nederlandse taal als de overeenkomst in de Arabische taal is ondertekend. (…) Ik heb een mailtje of een fax gestuurd naar [X] . Hij heeft die overeenkomsten getekend en terug gestuurd. (…) De door [X] getekende overeenkomsten zijn uitgeprint. Die heeft [de vrouw] vervolgens getekend. (…) Er is 10.000 euro terugbetaald van de lening. Dit had de vader van [de vrouw] . Hij heeft dit terugbetaald.”
3.8.4
De vader van de vrouw, [getuige 1] , heeft als getuige - onder andere en voor zover hier van belang - als volgt verklaard:
“Mijn dochter zei mij dat ze geld nodig hadden om hun leven te kunnen veranderen. Er was geld nodig voor het huis, het kopen van een auto en het beginnen van een winkel. (…) Ik heb gezegd dat ik mijn best zou doen om geld te verkrijgen. (…) Ik vroeg aan mijn dochter hoeveel geld er nodig was. Dat was een bedrag van 75.000 euro. Ik heb toen met de heer [X] gesproken. Hij wilde dat geld wel uitlenen. Mijn zoon heeft toen een contract gemaakt. Daarna is het geld gekregen. (…) Het contract is op enig moment ondertekend. Van [getuige 3] heeft [de vrouw] 25.000 euro gekregen. Een week later heeft zij 50.000 euro gekregen. Het ging om contante bedragen. Hierbij waren [getuige 3] , [de vrouw] en ik aanwezig. Nadat [de vrouw] de 25.000 euro in ontvangst had opgenomen heb ik haar naar huis gebracht. Ik heb 10.000 euro van haar gekregen. Met de 15.000 euro kon zij haar leven veranderen. (…) [de vrouw] heeft het contract hier getekend en de heer [X] heeft in Koeweit getekend. Er is een Nederlandse en een Arabische versie. Beide versies zijn ondertekend. (….) U vraagt mij waarom er niet in een keer 75.000 euro is uitgekeerd. Ik heb gehoord dat dat toen niet nodig was. Het geld zou dan veiliger liggen bij [getuige 3] . Een week later is de 50.000 euro alsnog opgehaald omdat [de vrouw] en haar man hadden gezegd dat zij een winkel wilden kopen. (…) Ik heb 10.000 aan [getuige 3] teruggegeven.”
3.8.5
De broer van de vrouw, [getuige 4] , heeft als getuige verklaard dat hij de overeenkomst heeft opgesteld en aan zijn vader heeft overhandigd, zodat die het kon vertalen in het Arabisch. Een andere broer van de vrouw, [getuige 5] , heeft verklaard dat hij van de vrouw, haar vader en haar oom heeft gehoord dat geld is geleend en dat hij daar zelf niet bij was. De getuige [getuige 6] heeft verklaard dat hij van de vader van de vrouw heeft gehoord over een geleend geldbedrag van € 70.000,- en dat hij niet weet van wie dit geld is geleend.
3.8.6
De vader van de man en de man hebben als getuigen verklaard dat geen sprake is van een geldlening en dat de man geen plannen had om een winkel te openen of een auto te kopen. De man studeerde geneeskunde, had geen rijbewijs en zou eerst moeten sparen voor rijlessen. Voorts heeft de vader van de man verklaard dat hij, nadat hij over [X] hoorde, diens telefoonnummer heeft achterhaald, heeft gebeld met de directeur van het kantoor van [X] en dat deze persoon hem, na met [X] te hebben gesproken, heeft gezegd dat door [X] geen geld aan de vrouw was geleend.
3.9
Bij de beoordeling van de afgelegde getuigenverklaringen stelt het hof voorop dat de door de vrouw afgelegde verklaring, overeenkomstig het bepaalde in artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omtrent de door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Bezien dient te worden of sprake is van aanvullende bewijzen die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring in voldoende mate ondersteunen. In dat kader acht het hof tevens van belang dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de gehoorde getuigen, voor zover geen partij en behoudens de getuige [getuige 6] , nauw aan één van de partijen zijn gelieerd en dat daarom bij de waardering van de verschillende getuigenverklaringen de benodigde behoedzaamheid moet worden betracht.
3.1
Voor wat betreft de getuigenverklaring van de vrouw geldt dat deze op onderdelen niet overeenkomt met haar eerdere, tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg gegeven verklaring. Blijkens haar hiervoor in 3.8.2 weergegeven verklaring heeft de vrouw als getuige verklaard:
“Wij (de man en de vrouw; hof) hadden het erover dat het goed zou zijn als [de man] ook een winkel zou kunnen beginnen en wij ons leven zouden kunnen verbeteren door bijvoorbeeld een auto te kopen. (…) Ik heb vervolgens van mijn oom 25.000 euro in contanten gekregen. (…) Ik heb toen 15.000 euro meegekregen en er is 10.000 euro bij mijn vader gebleven. Ik heb de 15.000 aan [de man] gegeven. Een paar dagen later heeft [de man] gevraagd de rest van het geld op te halen zodat hij een winkel kon beginnen. Een paar dagen later heeft mijn vader mij opgehaald en ben ik met mijn vader weer naar mijn oom gegaan. (…) Ik kreeg toen 50.000 euro in contanten. Ik heb dat geld thuis aan tafel aan [de man] gegeven. (…) De 10.000 euro die mijn vader onder zich had is al terug gegeven aan de heer [X] .”
Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de vrouw evenwel verklaard:
“(… ) Ik heb € 25.000,- van dit bedrag (hof: van het bedrag van € 75.000,-) in contanten opgehaald bij mijn oom en aan [de man] gegeven. Hij zei dat we daar een auto van konden kopen. Later nam hij dit terug en wilde hij van het geld een winkel in [plaats C] starten. (…) Uiteindelijk heb ik nog een bedrag aan [de man] gegeven. Hij heeft in totaal een bedrag van € 50.000,- in contanten gekregen. De overige € 25.000,- bewaarde mijn oom voor mij. Ik hier een bedrag van € 15.000,- van gebruikt om van te leven. De overige € 10.000,- heb ik gebruikt om de lening af te lossen. De schuld is dus nog € 65.000,-.”
Vergelijking van de beide verklaringen leert dat de vrouw niet consequent heeft verklaard over de tranches waarin zij het geleende geld heeft ontvangen, het bedrag dat de oom bewaarde en de besteding en bestemming van het geleende geld. Deze inconsistenties doen af aan de betrouwbaarheid van haar verklaring.
3.11
Bovendien vindt de getuigenverklaring van de vrouw dat zij de overeenkomst is aangegaan en dat het geld aan haar is verstrekt weliswaar steun in de verklaringen van haar vader en haar oom, maar acht het hof deze (op dezelfde dag en achtereenvolgend afgelegde) verklaringen niet voldoende sterk en betrouwbaar om als bewijs te dienen. In de eerste plaats is de verklaring van de oom van de vrouw dat hij € 75.000,- thuis contant voorhanden had, niet zonder meer plausibel, gelet op de hoogte van het bedrag en de verklaring die hij daarvoor geeft. Objectief verifieerbare feiten die zijn verklaring ondersteunen zijn niet gesteld of gebleken. Daarnaast zijn de verklaringen van de vrouw, haar vader en haar oom met betrekking tot de precieze gang van zaken op onderdelen tegenstrijdig. Zo verklaart de vrouw dat [X] geld ‘bij mensen had gelegd’ en dat haar oom het geld daar heeft opgehaald, terwijl haar oom verklaart dat hij het geld bij hem thuis had liggen, omdat hij voor de hotels en dergelijke vaak contant moest betalen. Ook verklaren de oom en de vader van de vrouw verschillend over wie met [X] contact heeft gezocht. Volgens de oom heeft hij aan [X] gevraagd of de vrouw geld kon lenen en volgens de vader was hij degene die met [X] heeft gesproken. Tot slot geldt dat de verklaringen van de vader en de oom van de vrouw recht tegenover de gemotiveerde verklaringen van de man en diens vader staan dat geen geld is geleend. Mede in het licht van het voorgaande is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de getuigenverklaringen van de oom en de vader van de vrouw geen meerwaarde hebben ten opzichte van de verklaringen van de man en diens vader. Voor dit oordeel is ook van belang dat nergens uit blijkt dat en waaraan het gestelde geleende geld, of zelfs maar een deel daarvan, is uitgegeven.
3.12
De getuigenverklaringen van de broers van de vrouw, [getuige 4] en [getuige 5] , en van [getuige 6] strekken evenmin tot bewijs. [getuige 4] heeft enkel verklaard dat hij de overeenkomst heeft opgesteld en de andere twee getuigen hebben slechts verklaard dat zij hebben gehoord dat geld is geleend. Zij hebben dienaangaande niet uit eigen wetenschap verklaard.
3.13
Gelet op het voorgaande kunnen de verschillende getuigenverklaringen niet dienen tot het (begin van) bewijs van de stelling van de vrouw dat zij de lening is aangegaan.
3.14
De overgelegde overeenkomst maakt dat niet anders en is ook op zichzelf onvoldoende voor het bewijs van de stelling van de vrouw. In de eerste plaats geldt dat geen stukken zijn overgelegd waaruit volgt dat [X] degene is die de overeenkomst (daadwerkelijk) heeft ondertekend. Het overgelegde identiteitsbewijs van [X] is daartoe onvoldoende, reeds omdat daarop geen handtekening staat. Daarnaast geldt dat geen bewijs is overlegd van de verzending van de overeenkomst aan [X] , terwijl de vrouw heeft verklaard dat de overeenkomst digitaal naar [X] is verzonden en haar oom heeft verklaard dat dit per fax of e-mail is gebeurd. Het hof stelt voorts vast dat geen betalingsbewijzen of andere concrete stukken zijn overgelegd waaruit volgt dat het geld daadwerkelijk aan de vrouw is betaald en dat evenmin op andere wijze is gebleken dat aan de gestelde overeenkomst uitvoering is gegeven, waarin overigens als bestemming voor het geleende geld is opgenomen uitsluitend huisinrichting en aankoop van een auto. Gesteld noch gebleken is dat rente is betaald en ook is niet uit concrete stukken, zoals een bankafschrift of een ontvangstbevestiging, gebleken dat op de lening is afgelost. Dit terwijl krachtens de overeenkomst wel rente was verschuldigd en dat “betalingen” dienden te worden gedaan, de eerste per december 2012. De stelling van de vrouw dat zij en de man van [X] niet aan de aflossingsverplichting hoefden te voldoen, vindt geen steun in de overige stukken van het dossier. De vrouw, haar vader en haar oom verklaren voorts weliswaar dat de vader van de vrouw € 10.000,- aan [X] heeft terugbetaald, maar uit geen van de verklaringen volgt hoe en wanneer dit zou zijn gebeurd. Deze in algemene bewoordingen afgelegde verklaringen zijn naar het oordeel van het hof, mede in het licht van hetgeen hiervoor in 3.9 en 3.11 ten aanzien van deze verklaringen is overwogen, onvoldoende om een terugbetaling aan te nemen.
Er is derhalve geen enkel concreet aanknopingspunt gebleken voor het oordeel dat de overeenkomst daadwerkelijk is aangegaan, laat staan dat dat de schuld op de peildatum 5 december 2013 nog € 65.000,- bedroeg.
3.15
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat de vrouw geld heeft geleend. Voor dit oordeel is tevens van belang dat de man gemotiveerd, en met de getuigenverklaringen van hem en zijn vader onderbouwd, heeft betoogd dat geen reden bestond om geld te lenen en dat de vader van de man als getuige heeft verklaard dat hem namens [X] is meegedeeld dat geen geld aan de vrouw is geleend. Het aanbod van de vrouw om [X] als getuige te doen horen over de overeenkomst, wordt gepasseerd. De door de vrouw overgelegde stukken en de verschillende getuigenverklaringen leveren alle geen begin van bewijs op van de stelling van de vrouw dat zij op 15 januari 2012 een bedrag van € 75.000,- heeft geleend, ook niet in onderling verband en samenhang bezien. Gelet hierop en in het licht van het gemotiveerde verweer van de man, heeft de vrouw onvoldoende gesteld om tot (nadere) bewijslevering te worden toegelaten.
De slotsom
3.16
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de vrouw falen. Het bestreden vonnis zal, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, worden bekrachtigd.
3.17
De vrouw zal als de in het ongelijk te stellen partij, overeenkomstig de vordering van de man, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden
aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 318,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris advocaat.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het hoger beroep onderworpen;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de man begroot op € 318,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. C.M.J. Peters en mr. T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.