ECLI:NL:GHAMS:2020:1488

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
23-004610-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met geschoeide voet tegen het hoofd van het slachtoffer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Iran in 1982, was beschuldigd van poging tot doodslag. De feiten vonden plaats op 4 september 2017 in een bakkerij te Alkmaar, waar de verdachte de aangever aanviel door hem met kracht tegen het hoofd te slaan en vervolgens meermalen met geschoeide voet tegen het hoofd te schoppen. Het hof oordeelde dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van de aangever heeft aanvaard, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet toerekeningsvatbaar was op grond van psychische problemen, maar het hof verwierp dit verweer op basis van deskundigenrapporten die concludeerden dat de verdachte geen psychische stoornis had. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. Het hof bevestigde deze straf, maar voegde een bijzondere voorwaarde toe: een contactverbod met de aangever. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor zowel materiële als immateriële schade, en legde een schadevergoedingsmaatregel op.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004610-17
datum uitspraak: 28 mei 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-800342-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Iran) op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2019 en 14 mei 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte, diens raadsman, de benadeelde partij en zijn gemachtigde naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de in het vonnis onder 3.4 (bewijsoverweging), 5 (strafbaarheid van de verdachte) en 6 (motivering van de sanctie) opgenomen overwegingen vervangt door de onderstaande.

Bewijsoverweging

Op grond van de stukken van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep neemt het hof als vaststaand aan dat de verdachte de aangever [aangever] op 4 september 2017 heeft aangevallen in een bakkerij te Alkmaar. De verdachte is, toen hij de bakkerij binnenkwam, meteen afgelopen op de aangever, die daar op dat moment met zijn rug naar de verdachte gekeerd stond. Vervolgens heeft hij de aangever direct met kracht met de vuist tegen het hoofd geslagen. De aangever is door die klap op de grond beland. Vervolgens heeft de verdachte de aangever, terwijl laatstgenoemde op de grond lag, meermalen met geschoeide voet, met kracht tegen zijn hoofd geschopt. Dat dit met veel kracht is gebeurd, leidt het hof af uit de omstandigheid dat de verdachte zijn been daarbij eerst naar achteren heeft gebracht en vervolgens, met veel snelheid, weer naar voren heeft bewogen, en uit de verklaring van de ooggetuige [ooggetuige] dat het net leek alsof de verdachte de aangever wilde vermoorden, zo hard trapte hij tegen het hoofd van de aangever.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een (zeer) kwetsbaar en vitaal gedeelte van het menselijk lichaam is. Door iemand meermalen met geschoeide voet en met veel kracht tegen het hoofd te schoppen, wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op (schedel- of hersen)letsel met dodelijke afloop in het leven geroepen. Daarmee pleegt een ieder bekend te zijn; er is geen reden om te veronderstellen dat dit niet voor de verdachte gold.
De gedragingen van de verdachte kunnen naar het oordeel van het hof naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van de aangever dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Voor contra-indicaties ziet het hof geen aanwijzingen.
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever hierdoor zou overlijden, zodat minst genomen sprake is van voorwaardelijk opzet op diens dood. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd omtrent het ten laste gelegde bestanddeel ‘opzet’ maakt het voorgaande (bepaald) niet anders. In het betoog van de raadsman wordt namelijk miskend dat opzet (willen en weten) en schuld in de zin van verwijtbaarheid twee van elkaar te onderscheiden figuren zijn. Op de schulduitsluitingsgronden waarop namens de verdachte een beroep is gedaan, zal bij de overwegingen omtrent de strafbaarheid van de verdachte worden ingegaan.

Strafbaarheid van de verdachte

Niet toerekenen op grond van artikel 39 SrDe raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – mede onder verwijzing naar de inhoud van de (in eerste aanleg bij pleidooi overgelegde) ongedateerde brief van de voormalig behandeld psycholoog van de verdachte [verdachte 2] – betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het ten laste gelegde hem gelet op het bepaalde in artikel 39 Sr niet kan worden toegerekend.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In hoger beroep is op verzoek van de verdediging omtrent de persoon van de verdachte op 4 september 2019 een rapport uitgebracht door psycholoog [naam ]. Deze heeft geconcludeerd dat de verdachte niet lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en dat hij dit ten tijde van het ten laste gelegde evenmin deed. Indien het ten laste gelegde bewezen wordt verklaard, kan dit de verdachte volledig worden toegerekend, aldus [naam ].
Het hof ziet geen reden om aan de deskundigheid van [naam ] te twijfelen. Ook de verdediging heeft diens deskundigheid niet in twijfel getrokken. Nu de conclusies van de gedragskundige voorts worden gedragen door zijn bevindingen, neemt het hof die over en maakt deze tot de zijne.
Ten aanzien van hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft gesteld met betrekking tot het bestaan van PTSS-klachten bij de verdachte, merkt het hof op dat [naam ] in zijn rapport goed inzichtelijk heeft gemaakt dat en waarom bij de verdachte géén sprake is (geweest) van een posttraumatische stressstoornis en dat, zelfs al zou een dergelijke stoornis zijn vastgesteld, het maar zeer de vraag is of in dat geval sprake zou zijn van doorwerking daarvan in het ten laste gelegde. Het hof wijst in dit verband op de navolgende passages uit het desbetreffende rapport (pagina’s 27 en 28):
“Wat betreft de beoordeling van de vraag of er bij betrokkene sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), kan het volgende worden overwogen. Betr. presenteert een beperkt aantal klachten in de vorm van slaapproblemen, nachtmerries en overtrokken waakzaamheid en alertheid. Betr. heeft daar tot op heden last van, en de klachten waren ook aanleiding om professionele hulp te zoeken, die hij ook gekregen heeft. De klachten hebben niet geleid tot een chronisch disfunctioneren en er is geen aanleiding om te denken dat de klachten zo ernstig waren - en de behandeling zo effectief - dat betr. louter bij de gratie van die behandeling een (ernstig) disfunctioneren heeft kunnen voorkomen. Daarbij komt dat de klachten die betr. noemt slechts een beperkt deel van het spectrum van een PTSS beslaan. Er is geen sprake van (intens) beangstigende herbelevingen, pathologisch vermijdingsgedrag of een overmatige paranoïde en agressieve prikkelbaarheid. Op grond van deze overwegingen wordt geconcludeerd dat betr. niet lijdt aan een PTSS. In samenhang met de conclusie dat er geen sprake is van een stoornis op het vlak van de persoonlijkheid, noch van andere vormen van psychische pathologie, wordt geconcludeerd dat betr. niet lijdt aan een psychische stoornis, in welke vorm of van welke aard dan ook.
Bij afwezigheid van een psychische stoornis kan die logischerwijs ook niet doorgewerkt hebben in het tenlastegelegde. Aldus wordt geconcludeerd dat het tenlastegelegde — indien bewezen — betr. volledig kan worden toegerekend. Daarbij de overweging dat het, ook indien een PTSS zou zijn vastgesteld, nog maar zeer de vraag is of er in dat geval een doorwerking van de PTSS in het tenlastegelegde zou kunnen worden aangetoond. Op basis van alle beschikbare informatie (over het tenlasegelegde) is immers (veel) aannemelijker dat boosheid en frustratie over het optreden van het OM inzake betr.’s aangifte een centrale rol spelen bij de totstandkoming van het tenlastegelegde, dan dat angst een substantiële laat staan centrale rol speelt bij de totstandkoming van het tenlastegelegde”.
Naar het oordeel van het hof vormt de inhoud van het verslag van de behandelend psycholoog [verdachte 2], die geen kennis heeft gehad van het voorliggende dossier en kennelijk slechts is afgegaan op de mededelingen die de verdachte haar in twee gesprekken (intake en eerste diagnostiek) heeft gedaan, onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de weergegeven overwegingen en conclusies van de forensisch gedragskundige [naam ]. De niet nader onderbouwde suggestie van de raadsman dat de PTSS vanwege de succesvolle behandeling van [verdachte 2] in 2019 niet (goed) meer door [naam ] kon worden gedetecteerd, vormt dit evenmin, te minder omdat [naam ] blijkens zijn rapport ook kennis heeft kunnen nemen van de (uitvoerige) aanmeldingsbrief en een voortgangsverslag van [verdachte 2].
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat het bewezen verklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend. Het beroep op artikel 39 Sr faalt.
Psychische overmacht (artikel 40 Sr)
De raadsman heeft op de terechtzitting in hoger beroep, opnieuw onder verwijzing naar het verslag van [verdachte 2], voorts gesteld dat de verdachte met vrucht een beroep kan doen op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. De door de raadsman in dit verband genoemde omstandigheden kunnen, mede in het licht van de bevindingen van [naam ] in het hiervoor genoemde rapport, grotendeels niet worden getypeerd als een van buiten komende drang, maar juist als een van binnen komende drang (in de vorm van onvrede en frustraties ten gevolge van een eerder gewelddadig handelen van de aangever jegens de verdachte op 9 oktober 2014 en het aanvankelijke uitblijven van een beslissing tot vervolging van de aangever) die bij de verdachte bij een weerzien met de aangever heeft geleid tot een impulsdoorbraak. Wel heeft de raadsman nog gewezen op de bedreigingen die (naar het hof begrijpt: door de aangever) zouden zijn geuit in de richting van de moeder en vrienden van de verdachte, maar niet aannemelijk is geworden dat het gewraakte handelen van de verdachte onder invloed daarvan tot stand is gekomen, mede omdat uit zijn op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring naar voren komt dat die (vermeende) dreigementen van na 4 september 2017 dateren. Ook anderszins is geen exceptionele, van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon c.q. behoefde te bieden aannemelijk geworden.
Afwezigheid van alle schuld
Voor zover de raadsman in de vorm van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft willen betogen dat de verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld (AVAS) toekomt, overweegt het hof dat geen omstandigheden zijn aangevoerd noch aannemelijk zijn geworden die een beroep op deze schulduitsluitingsgrond kunnen dragen.
Besluit
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte hiervoor strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en daaraan als bijzondere voorwaarde verbonden een contactverbod met de aangever.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en daaraan als bijzondere voorwaarde verbonden een contactverbod met de aangever.
De raadsman heeft het hof, bij wijze van strafmaatverweer, primair verzocht een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de tijd die de verdachte in de onderhavige zaak in voorarrest heeft verbleven. Subsidiair heeft hij verzocht op grond van artikel 9a Sr geen straf of maatregel aan de verdachte op te leggen. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat (i) de verdachte een periode in voorarrest heeft doorgebracht en gedurende de schorsing daarvan ook anderhalve maand onder elektronisch toezicht heeft gestaan, (ii) hij door een hernieuwde detentie zijn AFM-vergunning en daarmee zijn huidige baan (eigen onderneming) zal verliezen, en (iii) het incident tot op de dag van vandaag een enorme impact op de verdachte en zijn familie heeft.
Het hof heeft bij de beoordeling van de in eerste aanleg opgelegde straf gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsook op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft in een bakkerij een persoon met wie hij een langslepend conflict heeft, meermaals met kracht en geschoeide voet tegen het hoofd getrapt, terwijl deze weerloos op de grond lag ten gevolge van een eerdere harde vuistslag van verdachte. Aldus heeft hij op zeer grove wijze een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De omstandigheid dat die laatste het voorval kan navertellen, is niet aan de verdachte te danken, maar aan de geluksfactor. Het wekt dan ook geen verbazing dat deze ingrijpende gebeurtenis een grote impact op het slachtoffer heeft gehad en hij hiervan nog langdurig de fysieke en psychische gevolgen ondervindt, zoals ook blijkt uit zijn schriftelijke slachtofferverklaring. Feiten als het onderhavige kunnen bovendien bijdragen aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving, in het bijzonder bij het personeel van de bakkerij en de andere ooggetuigen van het incident.
Mede gelet de straffen die in soortgelijke (ernstige) zaken plegen te worden opgelegd, acht het hof in beginsel oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden. Evenals de rechtbank ziet het hof toch aanleiding een aanzienlijk gedeelte hiervan, groot 12 maanden, in voorwaardelijke vorm te gieten. Hiermee wordt enerzijds beoogd de verdachte ervan te weerhouden (i) opnieuw strafbare feiten te plegen en (ii) contact met de aangever te hebben. Anderzijds wordt hiermee tot uitdrukking gebracht dat het hof, hoewel niet genoeg kan worden benadrukt dat op geen enkele wijze te rechtvaardigen is dat de verdachte op 4 september 2017 het recht in eigen handen lijkt te hebben genomen, er niet aan voorbij is gegaan dat de verdachte op 9 oktober 2014 door de aangever met een mes in zijn rug is geprikt (waarvoor laatstgenoemde bij vonnis van 27 september 2018 onherroepelijk is veroordeeld).
In hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging naar voren is gebracht ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding om een (nog) lagere straf op te leggen en al helemaal niet om toepassing te geven aan artikel 9a Sr. Daarbij wordt opgemerkt dat het hof zich er rekenschap van heeft gegeven dat er voor de verdachte (en zijn bedrijf) veel op het spel staat. De aard en de ernst van het bewezen verklaarde laten echter geen andere uitkomst toe.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Vastgesteld wordt dat het bewezen verklaarde misdrijf gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Het hof is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf – tegen de aangever – zal begaan. Het risico daarop is aanzienlijk nu, mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, is gebleken dat tot op de dag van vandaag sprake is van een uiterst gespannen verhouding tussen de verdachte en de aangever. Om die redenen bevestigt het hof ook het door de rechtbank gegeven bevel dat de gestelde bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen waarop de opgelegde straf en de na te noemen maatregel zijn gegrond zijn op juiste wijze onder 8 in het vonnis waarvan beroep opgenomen.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

De benadeelde partij [aangever] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.044,45, bestaande uit een bedrag van € 44,45 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.044,45. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 3.544,45, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
De raadsman heeft het hof verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding vormt.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade met een omvang van € 44,45 heeft geleden, mede omdat de vordering in zoverre zijdens de verdachte niet gemotiveerd is betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die niet (toereikend) gemotiveerd zijn weersproken. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 7.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en intensiteit van de normschending (de benadeelde partij heeft door het op hem uitgeoefende geweld de dood in de ogen gekeken), de gevolgen hiervan voor de benadeelde partij (onder meer bestaande uit een neusfractuur waarvoor hij een operatie heeft moeten ondergaan en een tweede operatie gepland staat, alsmede een gescheurde pees in de schouder en angstklachten) en de omstandigheid dat hij zich voor PTSS-klachten onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Uit het voorgaande spreekt dat het hof, anders dan de raadsman, niet van oordeel is dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormt. Dat, zoals is gesteld, de verdachte ook nog een vordering (in reconventie) op de benadeelde partij zou hebben en de rechtbank in het vonnis van 4 september 2017 (het hof begrijpt: 27 september 2018) in de strafzaak tegen [aangever] ten aanzien van de in die zaak ingediende civiele vordering wél tot een dergelijk oordeel is gekomen, maakt dat niet anders.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing ten aanzien van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.544,45 (zevenduizend vijfhonderdvierenveertig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 44,45 (vierenveertig euro en vijfenveertig cent) aan materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.544,45 (zevenduizend vijfhonderdvierenveertig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 44,45 (vierenveertig euro en vijfenveertig cent) aan materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 72 (tweeënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 4 september 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. K.J. Veenstra en mr. M.W. Groenendijk, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 mei 2020.
mr. M.W. Groenendijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=======================================================================
[…]