In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Suriname, werd beschuldigd van het opzettelijk invoeren van cocaïne op 14 oktober 2019 te Schiphol. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden. In hoger beroep werd de zaak opnieuw bekeken, waarbij het hof de bewijsoverwegingen met betrekking tot de hoeveelheid cocaïne die de verdachte had ingevoerd, kritisch evalueerde.
De verdediging betoogde dat niet alle aangetroffen bollen cocaïne bevatten, wat zou moeten leiden tot een lagere straf. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk een hoeveelheid van 599 gram cocaïne had ingevoerd, bestaande uit 480 gram van categorie A en 119 gram van categorie B. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en bevestigde de straf van zeven maanden gevangenisstraf, waarbij het hof de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan in overweging nam. De verdachte had eerder al meerdere keren voor soortgelijke feiten gestraft gekregen, wat meegewogen werd in de beslissing.
Het hof concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat de op te leggen straf in overeenstemming moest zijn met de ernst van de feiten. De op te leggen straf was gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft de gevangenisstraf van zeven maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest, en heeft de verdachte vrijgesproken van andere ten laste gelegde feiten die niet bewezen konden worden.