Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
advocaat: mr. K.V. Witte te Alkmaar.
1.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven, met producties aan de zijde van [appellant] ;
- memorie van antwoord in het principaal appel, tevens voorwaardelijk incidenteel
appel aan de zijde van [geïntimeerde] ;
- memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel, met producties aan
de zijde van [appellant] ;
- akte uitlating producties aan de zijde van [geïntimeerde] .
2.Feiten
grieven 1, 3, 5 en 6van [appellant] gericht. Het hof zal hiermee in het navolgende rekening houden, zij het dat dit niet tot een andere uitkomst leidt.
Grief 2ziet op de (al dan niet zichtbare) aanwezigheid van een hek op 4 februari 2015, zoals de rechtbank op pagina 3 van het proces-verbaal van comparitie heeft opgenomen. Ook voor deze grief geldt dat het slagen ervan niet tot een andere uitkomst leidt en dus buiten beschouwing kan blijven.
3.Beoordeling
”
door bestemming op grond van artikel 747 oud BW is ontstaanen voorts onder IV gevorderd hem vervangende toestemming te verlenen om eigenhandig – doch op kosten van [geïntimeerde] – het geplaatste hekwerk/schutting te (doen) verwijderen en een en ander te (laten) herstellen, mocht [geïntimeerde] niet tijdig aan de vordering tot verwijdering/herstel hebben voldaan.
primairestandpunt van [appellant] dat in 1921 een erfdienstbaarheid is gevestigd die later, in de akten van 25 en 28 maart 1942 en bij akte van 11 juni 1970, is herbevestigd, verworpen gelet op het daartegen gevoerde vermengingsverweer van [geïntimeerde] . Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat [appellant] heeft erkend dat de percelen [perceel] en [perceel] in 1942 beide juridisch eigendom waren van één eigenaar, de weduwe [X] . Voor zover al sprake zou zijn van een eerder gevestigde erfdienstbaarheid van overpad door de steeg, is deze vóór 1942 (namelijk in het jaar waarin beide percelen [perceel] en [perceel] eigendom werden van [X] ) al door vermenging teniet gegaan. Het is immers niet mogelijk een erfdienstbaarheid uit te oefenen op een eigen perceel. Dit betekent ook dat het gestelde recht van erfdienstbaarheid niet kan zijn herbevestigd bij akte van 1970, aldus de rechtbank. Het argument van [appellant] dat voor tenietgaan door vermenging de volle eigendom moet zijn verkregen en dat dat hier niet het geval was omdat perceel [perceel] (onder)verhuurd is geweest aan tuinders en de economische eigendom dus bij anderen berustte, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat het gestelde recht van erfdienstbaarheid door vermenging teniet is gegaan en dat het primaire standpunt van [appellant] faalt, omdat een tenietgegaan recht niet kan worden (her)bevestigd. Aan het eerst ter zitting ingenomen standpunt, zijnde een inhoudelijk nieuwe grondslag van [appellant] dat het recht van overpad door bestemming in 1942 is ontstaan, gaat de rechtbank voorbij.
subsidiairegrondslag, inhoudende dat er een nieuw recht van erfdienstbaarheid is gevestigd bij akte van 13 oktober 2006, is naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk omdat niet aan de eisen van het ontstaan van een recht van erfdienstbaarheid is voldaan, hetgeen inhoudt dat de term ‘erfdienstbaarheid’ uitdrukkelijk in de akte moet zijn vermeld (artikel 5:72 BW en de Kadasterwet). In de leveringsakte van 13 oktober 2006 komt deze term niet voor, terwijl ook overigens uit deze akte niet blijkt dat een erfdienstbaarheid ten behoeve van perceel [perceel] ten laste van perceel [perceel] is gevestigd. De redenering van [appellant] dat een passage in de koopakte van 11 juni 1970 op de tweede bladzijde betreffende de aan het goed verbonden heersende en lijdende erfdienstbaarheden (hof: zie 3.1.10) aanleiding had moeten zijn voor zowel [geïntimeerde] zelf als notaris Stouthart om bij de aankoop van perceel [perceel] in 2006 actief onderzoek te doen dat zou hebben geleid tot de constatering dat een recht van erfdienstbaarheid op perceel [perceel] rustte, snijdt evenmin hout, omdat voor [geïntimeerde] in 2006 geen concrete aanleiding bestond om onderzoek naar een recht van erfdienstbaarheid te doen, aldus de rechtbank.
grieven 13 tot en met 15hebben betrekking op het recht van erfdienstbaarheid door verjaring, zoals door [appellant] geclaimd (vonnis, rov. 4.10 t/m 4.15) en zullen onder 3.9.1 en 3.9.2 gezamenlijk worden behandeld.