ECLI:NL:GHAMS:2020:1426

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
200.272.820/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van zorg- en opvoedingstaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder van [de minderjarige] heeft op 19 maart 2020 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, die op 31 januari 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder was van mening dat deze machtiging onterecht was verleend, omdat de beschuldigingen van mishandeling door haar onterecht waren en de situatie inmiddels verbeterd was. De vader steunde de beslissing van de kinderrechter en de Raad voor de Kinderbescherming heeft ook verzocht om de machtiging te handhaven, gezien de zorgen over de opvoedsituatie bij beide ouders.

De mondelinge behandeling vond plaats op 16 april 2020 via een beeld- en geluidverbinding vanwege de coronamaatregelen. Het hof heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk was voor haar verzorging en opvoeding, en om haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid te onderzoeken. Het hof heeft de eerdere beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij [de minderjarige] onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend.

Het hof heeft overwogen dat de situatie van [de minderjarige] in het gezinshuis waar zij verblijft, positief is en dat er verdere hulpverlening voor de ouders moet worden opgestart. De ouders zijn bereid om samen te werken aan verbetering van de situatie, maar de coronamaatregelen hebben de opstart van hulpverlening bemoeilijkt. Het hof concludeert dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn, en heeft de beschikking derhalve bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.275.820/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/298502 / JU RK 20/98
Beschikking van de meervoudige kamer van 12 mei 2020 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Bos te Hoorn,
en

1.de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,

2.[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.J. Daniels te Utrecht.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (verder te noemen: [de minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting (verder te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter), van 31 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 19 maart 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 31 januari 2020.
2.2
De vader heeft op 9 april 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen: een brief van de raad van 6 april 2020, ingekomen op 7 april 2020.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 april 2020 plaatsgevonden. In verband met de maatregelen tegen het coronavirus / COVID-19 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden via een beeld- en geluidverbinding vanuit het gerechtshof. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en in aanwezigheid van een stagiaire;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D. van Dijk;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
2.5
Omdat in verband met de uitbraak van COVID-19 een fysieke zitting niet mogelijk was, is deze wijze van horen in overeenstemming met artikel 2, eerste lid van de Wet van 22 april 2020, houdende tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19 (Tijdelijke wet COVID-19). Dit artikel is met ingang van 16 maart 2020 in werking getreden krachtens Koninklijk Besluit van 22 april 2020, Staatsblad 2020, 126. Het hof is van oordeel dat op deze wijze aan alle betrokkenen voldoende gelegenheid is gegeven om hun stellingen nader toe te lichten. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om uitspraak te doen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna tezamen ook: de ouders) is [de minderjarige] geboren, [in] 2011 te [geboorteplaats] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . Tot de uithuisplaatsing woonde [de minderjarige] bij de moeder en verbleef zij ieder weekend van vrijdag tot zondag bij de vader.
3.2
De moeder heeft nog een zoon, [X] , geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] .
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 28 augustus 2019 is, voor zover thans van belang, de raad verzocht met betrekking tot [de minderjarige] onderzoek te verrichten ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling / verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.4
Sinds 13 maart 2020 verblijft [de minderjarige] in een gezinshuis in [plaats] , zo hebben de GI en partijen ter zitting meegedeeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] , overeenkomstig de verzoeken van de raad, onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 31 januari 2020 tot 31 januari 2021, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 31 januari 2020 tot 31 juli 2020.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen – naar het hof begrijpt – voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] betreft.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder vindt dat de kinderrechter ten onrechte een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend en voert daartoe onder meer het volgende aan. Ten tijde van de zitting bij de rechtbank was al bekend dat de beschuldigingen van mishandeling van [de minderjarige] door de moeder onterecht waren. Daarnaast was de vader al enige tijd gestopt met het belasten van [de minderjarige] met negatieve verhalen over de moeder en is haar houding ten opzichte van beide ouders genormaliseerd. Deze positieve lijn heeft zich na de zitting bij de rechtbank voortgezet. Het duurde even voordat een neutrale plek voor [de minderjarige] was gevonden en tot die tijd is [de minderjarige] bij de moeder blijven wonen. De moeder kan [de minderjarige] een stabiele opvoedsituatie bieden, zoekt actief hulp en werkt mee met de GI. Daarom kan met een ondertoezichtstelling worden volstaan. Een dergelijke aanpak wordt nu al toegepast voor haar zoon [X] en zou ook voor [de minderjarige] moeten gelden, aldus de moeder.
5.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd. De raad is – kort gezegd – van mening dat de kinderrechter terecht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend. Er zijn grote zorgen over [de minderjarige] . De opvoedsituatie bij de moeder was fysiek en emotioneel onveilig. In de opvoedsituatie bij de vader kreeg [de minderjarige] geen ruimte voor contact met haar moeder. [de minderjarige] zat enorm knel tussen haar ouders, kwam daardoor niet toe aan haar ontwikkelingstaken en misbruikte de situatie door haar ouders tegen elkaar op te zetten. Het was daarom nodig om [de minderjarige] op een neutrale plek te plaatsen. In de tussentijd is het van belang dat de hulpverlening voor de ouders gaat starten, zoals opvoedondersteuning, en dat de ouders hun onderlinge strijd staken. De raad ziet hiertoe alleen mogelijkheden in het kader van een uithuisplaatsing. De zaak over de hoofdverblijfplaats is aangehouden. De raad hoopt binnen een periode van zes maanden, in samenwerking met de GI, te kunnen bepalen bij welke ouder [de minderjarige] kan wonen.
5.4
De vader vindt het goed dat [de minderjarige] nu op een neutraal adres verblijft en tot rust kan komen. [de minderjarige] heeft het er naar haar zin en ze wordt er goed begeleid in haar schooltaken. Vanuit deze situatie moet worden bekeken waar het perspectief van [de minderjarige] ligt. [de minderjarige] heeft steeds signalen afgegeven dat zij bij haar vader wil wonen. De vader is bereid te werken aan verbetering van de communicatie met de moeder en is van mening dat zij hierbij de hulp en regie van de GI nodig hebben. Een opheffing van de uithuisplaatsing kan alleen aan de orde zijn als [de minderjarige] (al dan niet tijdelijk) bij haar vader (netwerkpleeggezin) kan wonen, dan wel bij haar tante vaderszijde (netwerkpleeggezin), aldus de vader.
5.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat [de minderjarige] sinds 13 maart 2020 in het gezinshuis verblijft, waar zij tot rust komt. Vanwege het coronavirus is er alleen videocontact tussen [de minderjarige] en de ouders. [de minderjarige] wil weinig contact met haar ouders en moet worden gemotiveerd voor het videobellen. De ouders werken goed mee en staan open voor hulpverlening. Zij willen beiden het beste voor [de minderjarige] . Helaas leidt dit ook tot onderlinge strijd over de verblijfplaats van [de minderjarige] , waar zij moeilijk uit komen. Parlan heeft besloten niet te starten met het traject Ouderschap Blijft omdat de gemeente dit alleen financiert als vooraf kan worden ingeschat dat alle doelen worden behaald, wat hier niet mogelijk is. De ouders worden nu aangemeld bij Lijn5. Veel hulpinstanties starten echter momenteel geen nieuwe trajecten vanwege het coronavirus. Hetzelfde geldt voor het reeds aangevraagde perspectiefonderzoek bij de William Schrikker Stichting, waarvoor bovendien een lange wachtlijst is. [de minderjarige] heeft inmiddels meerdere gesprekken gehad met een speltherapeute. Verder is de gedragswetenschapper van het gezinshuis betrokken.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. In juni 2019 zijn de ouders van [de minderjarige] uiteen gegaan, waarna de ouders het oneens zijn gebleven over de verblijfplaats van [de minderjarige] . Bij beschikking van 28 augustus 2019 is de raad verzocht onderzoek te doen ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats en de omgangs-/zorgregeling. Toen de raad was gestart met het onderzoek heeft Veilig Thuis zorgen gemeld over de opvoedsituatie van [de minderjarige] , waarop de raad aanvullend een beschermingsonderzoek is gestart. Uit het onderzoek van de raad is gebleken dat Veilig Thuis zorgen heeft over een emotionele en fysieke onveilige opvoedomgeving bij de moeder en over de diskwalificatie van de moeder door de vader. Ook de school van [de minderjarige] en de Ambulante Spoedhulp van Parlan zijn bezorgd dat [de minderjarige] door de ouders wordt belast met hun meningsverschillen. Vanwege het geconstateerde loyaliteitsconflict bij [de minderjarige] en de zorgen over de opvoedsituatie bij beide ouders, heeft de raad op 20 januari 2020 verzocht om een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing op een neutrale plek. Op advies van de raad is de procedure over het gezag, de hoofdverblijfplaats en de omgangs-/zorgregeling aangehouden tot augustus 2020. Sinds 13 maart 2020 verblijft [de minderjarige] in een gezinshuis, waar zij het volgens beide ouders naar haar zin heeft. Zij wordt begeleid door een speltherapeute en een gedragswetenschapper van het gezinshuis. De hulpverlening voor de ouders en het aanvankelijk geplande perspectiefonderzoek zijn nog niet opgestart vanwege financieringsvoorwaarden vanuit de gemeente en door de coronamaatregelen. De GI zoekt in de gegeven omstandigheden naar alternatieve mogelijkheden om te onderzoeken wat voor [de minderjarige] het meest wenselijke perspectief is.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was en thans (nog steeds) noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding en tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Gebleken is dat nader onderzoek nodig is om te kunnen bepalen wat het meest in het belang van [de minderjarige] is en waar haar perspectief ligt. Om dit perspectiefonderzoek goed te kunnen laten plaatsvinden, is het van belang dat [de minderjarige] op een neutrale plek verblijft en kan ontsnappen aan de druk die beide ouders op haar leggen. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat alle betrokkenen bevestigen dat het goed gaat met [de minderjarige] in het gezinshuis. Bovendien wordt [de minderjarige] gehoord in speltherapie en is de gedragswetenschapper van het gezinshuis betrokken. De inzichten van therapeute en gedragswetenschapper zullen bijdragen aan het perspectiefonderzoek dat de raad, in overleg en afstemming met de GI, nog moet verrichten. Het hof is aldus van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 12 mei 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.