ECLI:NL:GHAMS:2020:1414

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
18/00629
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.223. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 17.992, maar belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep ongegrond verklaarde.

Het geschil in hoger beroep draait om de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed, die zij claimt te hebben gemaakt in verband met haar huidaandoening. De rechtbank had geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op deze aftrek, omdat de overgelegde verklaringen en bewijsstukken onvoldoende waren om aan te tonen dat de kosten daadwerkelijk waren gemaakt en dat deze kosten samenhingen met haar ziekte.

Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast voor de specifieke zorgkosten bij belanghebbende ligt. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat zij extra uitgaven had gedaan in vergelijking met belastingplichtigen zonder ziekte. De inspecteur had de aftrek terecht geweigerd. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werd geen kostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00629
30 april 2020
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5682 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.223.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 13 november 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.992.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 oktober 2018 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 november 2018, aangevuld bij brief van 6 december 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Aldaar is verschenen de gemachtigde voornoemd en van de zijde van de inspecteur mr. R.G.A. de Jong en L.J. Keijser. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres heeft voor het jaar 2015 een aangifte ib/pvv ingediend. In de aangifte is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 14.430. Er is een bedrag van € 2.984 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
2. Met dagtekening 25 november 2016 heeft verweerder een aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 aan eiseres opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.223. Verweerder heeft hierbij een aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten verleend van € 173.
3. Het door eiseres ingediende bezwaarschrift heeft ertoe geleid dat de aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten is verhoogd tot € 405.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op deze feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
In beroep heeft belanghebbende de volgende handgeschreven verklaring van haar huisarts overgelegd:
“Verklaring
[Hof: belanghebbende] lijdt aan huidproblemen. Zij moet zalf/[crème] gebruiken.”
2.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende de volgende verklaring van haar huisarts overgelegd:
“VERKLARING
[Hof: belanghebbende]
Lijdt (lijden) aan huidproblemen/huideczeem. sinds 2010*
Er is zalf/crème voorgeschreven ter bestrijding/behandeling van deze ziekte.
Aldus verklaard en ondertekend
te [Hof: leeg veld]
op [Hof: leeg veld]
Naam [voorzien van handtekening]”
* ‘sinds 2010’ is door belanghebbendes gemachtigde met de hand bijgeschreven (de rest van het citaat is een standaardtekst van de gemachtigde).

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in geschil in hoeverre belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of belanghebbende recht heeft op aftrek in verband met uitgaven ten behoeve van extra kleding en beddengoed (art. 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, Wet IB 2001) voor een bedrag van € 310. Voorts verschillen partijen van mening of belanghebbende, indien het hoger beroep slaagt, recht heeft op (proces)kostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt overwogen en beslist:
“5. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres, die uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek wil brengen, de last rust om bij betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en op haar hebben gedrukt in het jaar waarin zij die kosten wil aftrekken.
(…)
Uitgaven voor extra kleding en beddengoed
7. Eiseres stelt dat zij recht heeft op aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Zij heeft daartoe een door haar gemachtigde handgeschreven en van een stempel van de huisarts voorziene verklaring overgelegd, inhoudende dat eiseres aan huidproblemen lijdt en zalf/crème dient te gebruiken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee niet aannemelijk gemaakt dat zij in het onderhavige jaar last had van een huidaandoening, laat staan dat deze aandoening ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Ook uit de overlegde nota’s van de apotheek blijkt niet dat eiseres in 2015 medicatie in verband met een huidaandoening heeft gebruikt. Verweerder heeft de aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed terecht niet verleend.
8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast voor de specifieke zorgkosten op belanghebbende rust.
5.2.
Artikel 6.17, Wet IB 2001 (tekst 2015) luidt, voorzover in deze zaak van belang:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor: (…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;”
5.3.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte op 25 juni 2016 een vragenbrief naar belanghebbende verstuurd. Daarin heeft hij om “een overzicht van alle uitgaven voor kleding en beddengoed (…) en de nota’s en betalingsbewijzen van al deze uitgaven” verzocht. Als reactie daarop heeft belanghebbendes gemachtigde de onder 2.2 bedoelde verklaring ingestuurd. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur deze kosten niet geaccepteerd.
5.4.
In zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur (wederom) het standpunt ingenomen dat bedoelde ‘extra kosten’ niet aannemelijk zijn gemaakt.
5.5.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg onder meer betwist dat sprake is van “extra kosten van het gebruik van kleding of extra bewassing”. Ook in hoger beroep heeft de inspecteur betoogd dat er geen met een ziekte ‘samenhangende extra uitgaven kleding en beddengoed’ zijn gedaan.
5.6.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Van extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onder g Wet IB 2001 kan alleen sprake zijn, indien belanghebbende hogere uitgaven heeft gedaan dan belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn doen, maar overigens wat financiële en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met al hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zij dergelijke uitgaven gedaan heeft. Het enkele feit dat een belastingplichtige een zalf of crème gebruikt, is in dit verband onvoldoende. Om die reden kan het Hof in het midden laten of met de onder 2.3 en/of 2.4 bedoelde verklaringen aannemelijk gemaakt is of er sprake is van een ziekte in verband waarmee belanghebbende een zalf of crème gebruikt. De inspecteur heeft derhalve de terzake geclaimde aftrek terecht geweigerd.
Slotsom
Gelet op vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van art. 8:75 in verbinding met art. 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan als griffier. De beslissing is op 30 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.