In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.223. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 17.992, maar belanghebbende ging in beroep tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep ongegrond verklaarde.
Het geschil in hoger beroep draait om de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed, die zij claimt te hebben gemaakt in verband met haar huidaandoening. De rechtbank had geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op deze aftrek, omdat de overgelegde verklaringen en bewijsstukken onvoldoende waren om aan te tonen dat de kosten daadwerkelijk waren gemaakt en dat deze kosten samenhingen met haar ziekte.
Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast voor de specifieke zorgkosten bij belanghebbende ligt. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat zij extra uitgaven had gedaan in vergelijking met belastingplichtigen zonder ziekte. De inspecteur had de aftrek terecht geweigerd. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werd geen kostenveroordeling uitgesproken.