ECLI:NL:GHAMS:2020:1413

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
18/00542
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, die na bezwaar was verminderd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de belastingaanslag verder verlaagd. Belanghebbende had echter ook kosten voor reiskosten in verband met een ooglidcorrectie en voor de aanschaf van glucosamine en chondroïtine geclaimd, die de inspecteur niet had geaccepteerd. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de reiskosten niet aftrekbaar zijn, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij deze kosten had gemaakt. Ook de kosten voor glucosamine en chondroïtine werden niet als aftrekbaar erkend, omdat niet was aangetoond dat deze middelen op voorschrift van een arts waren verstrekt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00542
30 april 2020
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/285 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.339.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.759.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 augustus 2018 op het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep als volgt beslist (belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.259;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Aldaar is verschenen de gemachtigde voornoemd en van de zijde van de inspecteur mr. R.G.A. de Jong en mr. T.V. van der Veen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en was in 2015 woonachtig op het adres [adres] te [Z] . Naast belanghebbende woonde op dit adres de heer [Y] , geboren op [geboortedatum] . Tevens was tot 26 augustus 2015 op dit adres ingeschreven belanghebbendes zoon, geboren op [geboortedatum] .
2.2.
Belanghebbende was in 2015 niet in het bezit van een auto. De zoon van belanghebbende is sinds 3 maart 2015 in het bezit van een auto. De heer [Y] was gedurende het gehele jaar 2015 in het bezit van een auto.
2.3.
Belanghebbendes huisarts heeft op 22 januari 2015 een ooglidcorrectie bij belanghebbende verricht. Belanghebbende is door een van haar huisgenoten daarheen gebracht en van daar opgehaald.
2.4.
Op 8 januari 2015 en 24 april 2015 heeft belanghebbende in verband met haar polyartrose glucosamine en chondroïtine bij de apotheek [naam] aangeschaft voor in totaal € 86. Deze middelen zijn vrij, dat wil zeggen zonder doktersvoorschrift, verkrijgbaar.
2.5.
Op 31 maart 2016 heeft belanghebbende in haar aangifte IB voor het jaar 2015 een belastbaar inkomen uit werk en woning opgegeven ten bedrage van € 13.656. In de aangifte is een bedrag van € 1.437 aan aftrek in verband met specifieke zorgkosten opgenomen. De specifieke zorgkosten bestaan onder andere uit de met de ooglidcorrectie samenhangende reiskosten (door belanghebbende op € 15 gesteld) en de uitgaven voor glucosamine en chondroïtine. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur deze aftrekposten niet geaccepteerd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op:
een aftrek van € 15 in verband met de met de ooglidcorrectie samenhangende reiskosten (zie 2.3), en
een aftrek van € 86 in verband met de aanschaf van glucosamine en chondroïtine (zie 2.4).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen en beslist:
“2. Verweerder heeft zich in de beroepsfase nader op het standpunt gesteld dat eiseres recht heeft op de door haar geclaimde aftrek van € 500 in verband met een ooglidcorrectie. Om die reden dient het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot € 12.259 en is het beroep dan ook gegrond. In het hiernavolgende zal de rechtbank beoordelen of eiseres tevens recht heeft op de door haar geclaimde aftrek van reiskosten in verband met de ooglidcorrectie, alsmede op de door haar geclaimde aftrek van kosten voor medicatie in verband met de aanschaf van glucosamine en chondroïtine.
3. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven van vervoer van de zieke of invalide voor het ondergaan van een medische behandeling. Eiseres heeft in beroep in eerste instantie een bedrag wegens vervoerskosten in verband met de ooglidcorrectie geclaimd van € 25 (70 km x € 0,35). Tijdens de zitting is door de gemachtigde van eiseres echter aangegeven dat deze aftrek in goede justitie op € 15 kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt ten bedrage van € 15; een stelpost voor vervoerskosten acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
4. Eiseres stelt dat zij medicatie (glucosamine en chondroïtine) heeft moeten kopen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een verklaring van haar huisarts overgelegd, gedateerd 24 januari 2017, waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“Bovengenoemde patiente gebruikt al jaren chondrotine en glucosamine ivm polyartrose.
Dit is haar in het verleden geadviseerd door de orthopeed.”
Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 stelt als eis dat, willen farmaceutische hulpmiddelen als specifieke zorgkosten aangemerkt worden, deze op voorschrift van een arts dienen te zijn verstrekt. In de door eiseres overgelegde verklaring van haar huisarts wordt gesproken over gebruik op advies van een orthopeed. Hiermee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verstrekking op voorschrift van een arts. Het karakter van een voorschrift is immers dat het voorschrijft, dat wil zeggen: aangeeft wat gedaan of nagelaten moet worden. Eiseres heeft met de door haar overgelegde verklaring niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de orthopeed in het onderhavige geval het karakter heeft van een voorschrift, waarbij de rechtbank van belang acht dat de verklaring niet afkomstig is van de arts die het advies in het verleden zou hebben gegeven. Verweerder heeft de aftrek terecht geweigerd.
5. Gelet op hetgeen onder 2 is overwogen is het beroep gegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast voor specifieke zorgkosten op belanghebbende rust. Belanghebbende dient onder meer aannemelijk te maken dat de specifieke zorgkosten - waarvoor zij aftrek geclaimd heeft en die in hoger beroep nog in geschil zijn - zijn gemaakt.
5.2.
Voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van de reiskosten overweegt het Hof als volgt. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank - onder 3 - op goede gronden terecht beslist dat de reiskosten niet aftrekbaar zijn. Hetgeen belanghebbende daaraan in hoger beroep heeft aangevoerd, hetgeen in wezen gelijk is aan hetgeen zij in eerste aanleg heeft betoogd, doet daar niet aan af.
5.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de aftrekbaarheid van de uitgaven voor de aanschaf van glucosamine en chondroïtine - in overweging 4 van haar uitspraak - terecht geoordeeld dat belanghebbende in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende middelen op voorschrift van een arts zijn verstrekt. In dit verband acht het Hof van belang dat uit de verklaring van belanghebbendes huisarts - waaruit de rechtbank onder 4 in haar uitspraak citeert - niet volgt dat de orthopeed ‘in het verleden’ de glucosamine en chondroïtine - ook - voor 2015 heeft voorgeschreven.
Derhalve voldoen de middelen niet aan de voor aftrek geldende eisen.
Slotsom
Gelet op vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband me de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan als griffier. De beslissing is op 30 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.