ECLI:NL:GHAMS:2020:1387

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.257.363/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een advocaat bij beëindiging van werkzaamheden en verjaringsrisico

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een advocaat, [naam maatschap], in het kader van een geschil met haar cliënt, MB Stichting. MB is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin haar vorderingen tegen [naam maatschap] waren afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of [naam maatschap] haar zorgplicht heeft geschonden door MB niet te wijzen op het risico van verjaring van haar vordering. MB had in 2008 een last onder dwangsom opgelegd gekregen van de gemeente Amsterdam en had [naam maatschap] ingeschakeld voor juridische bijstand. De rechtbank oordeelde dat [naam maatschap] niet tekort was geschoten in haar zorgplicht, omdat MB had meegedeeld dat er een aansprakelijkstelling was gedaan door haar vorige advocaat, mr. [advocaat A]. Het hof bevestigt dit oordeel en stelt dat [naam maatschap] niet op eigen initiatief een stuitingsbrief hoefde te versturen, aangezien zij geen reden had om te twijfelen aan de informatie die zij van MB had ontvangen. Het hof oordeelt verder dat de opschorting van werkzaamheden door [naam maatschap] gerechtvaardigd was, omdat MB haar betalingsverplichtingen niet nakwam. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van MB af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.257.363/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/640656 / HA ZA 17-1379
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 mei 2020
inzake
stichting
MB Stichting,
gevestigd te Den Haag,
appellante,
advocaat: mr. G.A.H. Wiekamp te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[naam maatschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Hagers te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna MB en [naam maatschap] genoemd.
MB is bij dagvaarding van 18 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018, voor zover onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen MB als eiseres en (onder meer) [naam maatschap] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
MB heeft geconcludeerd, samengevat weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en voor recht zal verklaren dat [naam maatschap] in de uitvoering van de aan haar in 2011 verstrekte opdracht toerekenbaar is tekortgeschoten door niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. Verder concludeert MB dat [naam maatschap] wordt veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [naam maatschap] in de kosten van het geding in beide instanties, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en met veroordeling van [naam maatschap] om al hetgeen MB ter uitvoering van het bestreden vonnis mocht hebben voldaan, vermeerderd met wettelijke rente aan MB terug te betalen.
[naam maatschap] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van MB in de kosten van het geding in hoger beroep met rente.
MB heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 t/m 2.18 de feiten weergegeven die zij als vaststaand heeft aangenomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zal van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1.
MB heeft zich in 2008 onder de handelsnaam NuAdam bezig gehouden met het versturen van sms-berichten met gegevens van te huur aangeboden woningen of kamers in Amsterdam aan haar abonnees. Oprichter en bestuursvoorzitter van MB is [X] (hierna: [X] ).
2.2.
In een persbericht van 15 oktober 2008 van de gemeente Amsterdam staat:

Amsterdam bestraft louche woningbemiddelaar
AMSTERDAM - De gemeente Amsterdam heeft de vergunning ingetrokken van woningbemiddelaar Nuadam. Het bedrijf moet zijn activiteiten per direct staken. Dat heeft wethouder Tjeerd Herrema (Volkshuisvesting) woensdag bekendgemaakt.
Mensen die op zoek zijn naar een huurwoning, konden van Nuadam tegen betaling sms’jes met woningadvertenties ontvangen. De firma haalde die echter doodleuk van internetsites als Marktplaats.nl. Dat gebeurde zonder medeweten van degene die de advertentie had geplaatst. Volgens Herrema heeft het bedrijf juist altijd de indruk gewekt te beschikken over een eigen aanbod van huizen en appartementen. “Het is zeer spijtig dat in deze tijden van krapte op de woningmarkt over de ruggen van vaak hopeloze woningzoekenden geld proberen te verdienen”, aldus de wethouder.’
2.3.
Op 11 november 2008 heeft de gemeente Amsterdam aan MB een last onder dwangsom opgelegd om haar dienstverlening aan woningzoekenden te staken. MB heeft tegen dat besluit tevergeefs bezwaar gemaakt. Op 16 oktober 2009 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van MB tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaard. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak op 30 juni 2010 bevestigd.
2.4.
[X] heeft zich gewend tot mr. [advocaat A] (destijds werkzaam bij [S] Advocaten) voor een schadevergoedingszaak tegen de gemeente en haar wethouder. Mr. [advocaat A] heeft in 2010 een aansprakelijkstelling opgesteld. Omdat MB niet voldeed aan haar betalingsverplichtingen, heeft mr. [advocaat A] zijn werkzaamheden voor MB gestaakt.
2.5.
[X] heeft in het voorjaar van 2011 contact opgenomen met [naam maatschap] . Op 2 mei 2011 heeft mr. [advocaat B] , advocaat bij [naam maatschap] , aan [X] bericht:
‘Naar aanleiding van ons telefoongesprek vandaag, 2 mei 2011, bevestig ik hierbij voor de goede orde graag de condities waaronder deze opdracht door [naam maatschap] zal kunnen worden uitgevoerd.
Alle opdrachten worden uitsluitend aanvaard en uitgevoerd door [naam maatschap] , onder toepassing van haar Algemene Voorwaarden (…). (…)
Onze tarieven (te vermeerderen met BTW – indien van toepassing – en 7,5% kantoorkosten) zijn:
- partners : EUR 350,-- per uur;
- advocaat-medewerkers : EUR 170,--/300,-- per uur;
- advocaat-stagiaires : EUR 150,-- per uur;
- juridisch medewerkers : EUR 145,-- per uur.
Het uurtarief van ondergetekende bedraagt in deze zaak EUR 225,-- exclusief btw en exclusief 7,5% kantoorkosten. (…)
Wij werken altijd op basis van een voorschot. Wij factureren maandelijks, waarbij de voorschotnota pas bij de eindfactuur zal worden verrekend. In dit geval stel ik een voorschotnota van € 2.500,-- (exclusief btw) voor.
Ik stel voor een tweede korte brief te verzenden naar de gemeente Amsterdam waarin een uiterste datum wordt genoemd om te reageren op de eerste brief. Overigens zag ik dat het schadebedrag in de brief nog openstond. Heeft u de originele brief ook voor mij? De tweede stap die zal moeten worden genomen is de zaak aanhangig maken bij de rechtbank dmv een dagvaarding. Wij zullen dan (…) vooraleerst de rechter laten vaststellen dat er onrechtmatig is gehandeld door de gemeente (door de uitlatingen van de wethouder). Dit scheelt veel werk vooraf en griffiekosten.’
2.6.
[X] heeft bij e-mail van 3 mei 2011 aan mr. [advocaat B] bericht:
‘ik stel per direct een dagvaarding voor aangezien de eerdere brief buiten bevestiging niet is beantwoord binnen plus minus een jaar. Het lijkt inderdaad interessant te testen op onrechtmatige daad. Opstellen dagvaarding lijkt mij 1 uur werk plus dagvaarding tarief. ikk ste 450,- ex btw plus dagvaarding tarief van de deurwaarder.
Als het op is staken de werkzaamheden tot wederom een voorschot nota is betaald. De werkzaamheden beginnen na betaling eerste voorschot nota.’
2.7.
Mr. [advocaat B] heeft op 3 mei 2011 aan [X] geantwoord:
‘Een uur werk voor een dagvaarding gaat helaas niet lukken. Wij willen als kantoor kwaliteit bieden en dat betekent dat we dergelijke zaken alleen aannemen als we er goed naar kunnen kijken zodat de dagvaarding goed is.
Voor marginale dagvaarding moet u rekenen op vier uur werk. Daarnaast zal er een comparitie van partijen worden gelast wat ook weer tijd gaat kosten. Als u EUR 1.000,- overmaakt naar onze rekening kom ik een eind met de dagvaarding. Daarna zal weer een bedrag ad EUR 1.000,- moeten worden bijgestort voor de comparitie van partijen. Dit is echt het minimum.’
2.8.
Vanwege verblijf in het buitenland van [X] is er tot november 2011 geen verdere ontwikkeling geweest in deze zaak.
2.9.
Bij e-mail van 9 december 2011 heeft mr. [advocaat C] , advocaat bij [naam maatschap] , aan [X] bericht:
‘Zoals besproken zullen wij een dagvaarding uitbrengen aan het adres van de gemeente Amsterdam en aan de wethouder Herrema in privé. (…)
Mijn uurtarief bedraagt € 125,- (exclusief BTW en kantoorkosten). Het is om die reden dat ik voorstel dat ik jouw zaak behandel, onder supervisie van [advocaat B] ; toevoeging hof].
(…)
Voorschot
Tenslotte is het vast beleid van mijn kantoor om aan nieuwe cliënten een voorschot te vragen. Zoals besproken, stel ik in dezen een voorschot voor van € 1.000,--. De voorschotnota heb ik als bijlage toegevoegd. Ik verzoek je vriendelijk dit bedrag over te maken op de rekening vermeld op de nota. Betaalde voorschotten worden verrekend met de eindfactuur en een restant wordt uiteraard direct geretourneerd.’
2.10.
[X] heeft diezelfde dag per e-mail geantwoord dat hij akkoord gaat.
2.11.
Bij e-mail van 9 december 2011 heeft [X] aan mr. [advocaat C] bericht:
‘hierbij een kopie van de schade claim brief toegezonden aan de gemeente Amsterdam in augustus 2010. Hier is alleen een ontvangst bevestiging van ontvangen.’
De bij deze email gevoegde brief is niet ondertekend en het bedrag van de door MB geleden schade ontbreekt.
2.12.
Op 3 januari 2012 is [X] – op verzoek van [S] Advocaten – in staat van faillissement verklaard. Mr. [advocaat C] heeft in januari 2012 tevergeefs getracht het dossier van MB (en [X] ) dat [S] Advocaten had samengesteld, aan haar overgedragen te krijgen. Uiteindelijk is dit dossier overgedragen aan de curator van [X] .
2.13.
In januari/februari 2012 heeft mr. [advocaat C] een conceptdagvaarding opgesteld. Daarin wordt gerefereerd aan de (als productie aan te hechten) aansprakelijkstelling, met de toevoeging in het concept dat de verzonden versie in het dossier ontbreekt.
2.14.
Op 13 februari 2012 heeft [naam maatschap] een bedrag van € 2.859,13 gefactureerd aan MB voor de volgende werkzaamheden: correspondentie, opstellen van een dagvaarding, telefonisch contact en “diverse werkzaamheden.” De betalingstermijn van facturen van [naam maatschap] is 14 dagen.
2.15.
Bij e-mail van 6 maart 2012 heeft [A] van [naam maatschap] aan [X] bericht dat een betaald voorschot van € 500,-- kan worden verrekend met de factuur van 13 februari 2012 en dat dit inhoudt dat er nog een restantbedrag van € 2.264,13 als onbetaald blijft staan. [X] heeft nadere informatie gevraagd over het gefactureerde bedrag.
2.16.
Bij e-mail van 13 maart 2012 heeft mr. [advocaat C] van [naam maatschap] aan [X] bericht:
‘Na verrekening van (...) voorschotten resteert er een openstaand bedrag van € 3.684,10. Wij zijn bereid het openstaande bedrag te mitigeren met € 684,10. Dit betekent dat er dan nog een bedrag ad € 3.000,-- openstaat. (…) Derhalve verzoek ik u vriendelijk over te gaan tot betaling van € 3.000,-- (…).’
2.17.
[X] heeft diezelfde dag per e-mail geantwoord:
‘Ik zal dit in gedeelten betalen. Graag ontvang ik per ommegaande een specificatie.
Te uwer informatie bleek de verzonden brief van advocaat [advocaat A] mbt aansprakelijkheid niet in het dossier te zitten. Ik zal onderzoek doen waar deze zich bevindt.’
2.18.
Op 13 maart 2012 heeft [X] per e-mail aan [S] Advocaten verzocht de aan de gemeente Amsterdam verzonden aansprakelijkstelling en het ontvangstbericht daarvan toe te zenden. Mr. [advocaat A] (inmiddels niet meer werkzaam bij [S] advocaten) heeft bij e-mail van 14 maart 2012 aan mr. [advocaat D] van [S] Advocaten geschreven:
‘Voor zover ik mij herinner aan de hand van jouw informatie is die brief nooit afgemaakt/verzonden in verband met betalingsproblemen van de heer [X] die de afgesproken betalingsregeling niet nakwam.’
Op 19 september 2017 heeft [X] deze e-mails doorgestuurd aan zijn advocaat in deze procedure (mr. Wiekamp).
2.19.
Tussen [X] en [naam maatschap] heeft in 2012 en 2013 verdere correspondentie plaatsgevonden over de onbetaald gebleven facturen van [naam maatschap] . Bij ‘laatste aanmaning’, per e-mail namens [naam maatschap] op 8 maart 2013 verstuurd, is MB meegedeeld dat [naam maatschap] in afwachting van betaling haar werkzaamheden heeft opgeschort. Bij e-mail van 30 juli 2013 heeft mr. [advocaat C] aan [X] bericht:
‘Gezien de gang van zaken en het feit dat de facturen al ruim een jaar openstaan, zijn wij genoodzaakt onze werkzaamheden volledig te beëindigen.
Wij constateren voorts een vertrouwensbreuk, op grond waarvan onze opdracht is komen te beëindigen.
Geheel coulance halve zijn wij bereid u het volgende laatste voorstel te doen.
U voldoet (...) een schikkingsbedrag ad EUR 1.000,- (...) tegen algehele finale kwijting. Wij zullen het gehele dossier na de ontvangen betaling aan u overdragen per post. U kunt er alsdan voor kiezen een andere advocaat ter hand te nemen om de procedure op te starten.’
In november 2013 heeft MB zich op het standpunt gesteld dat [naam maatschap] haar onjuist had geadviseerd. In een brief van 13 mei 2016 heeft MB erover geklaagd dat [naam maatschap] haar niet heeft gewezen op het risico van verjaring.

3.Beoordeling

3.1.
MB vordert, samengevat, een verklaring voor recht dat [naam maatschap] is tekortgeschoten in haar dienstverlening en [naam maatschap] te veroordelen tot schadevergoeding, met verwijzing naar de schadestaat.
3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. In de kern heeft de rechtbank het volgende overwogen. Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag weliswaar worden verwacht dat hij zijn cliënt waarschuwt voor verjaring, maar niet kan worden vastgesteld dat [naam maatschap] hiermee in strijd heeft gehandeld. [X] heeft bij zijn opdrachtverlening meegedeeld dat de gemeente Amsterdam en zijn wethouder door zijn vorige advocaat aansprakelijk waren gesteld en dat hij daarvan een ontvangstbericht had ontvangen. Verder heeft MB in haar e-mail van 3 mei 2011 bericht dat [naam maatschap] een conceptdagvaarding diende op te stellen en dat geen tweede aansprakelijkstelling noodzakelijk was. In maart 2012 bleek dat de aansprakelijkstelling niet in het dossier aanwezig was, waarna [X] aan [naam maatschap] heeft bericht dat hij zou uitzoeken waar de brief zich bevond. [naam maatschap] is vervolgens niet door MB ervan op de hoogte gesteld dat de aansprakelijkstelling niet in 2010 was verstuurd. Onder deze omstandigheden kan van [naam maatschap] niet worden verwacht dat zij op eigen initiatief een stuitingsbrief zou versturen of MB voor een verjaring zou waarschuwen. [naam maatschap] heeft daarom niet haar zorgplicht geschonden. (rov. 4.3-4.7)
Met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de opschorting van de werkzaamheden door [naam maatschap] wordt MB evenmin gevolgd, onder meer omdat [X] op 13 maart 2012 heeft ingestemd met een factuurbedrag van € 3.000,-- voor alle tot dan toe verrichte werkzaamheden. Uit niets blijkt dat MB vervolgens een betaling aan [naam maatschap] heeft verricht. Onder die omstandigheden mocht [naam maatschap] haar werkzaamheden opschorten. De stelling dat [naam maatschap] kort na 14 maart 2012 ten onrechte de uitvoering van haar werkzaamheden heeft opgeschort, wordt niet gevolgd. (rov. 4.9-4.10)
Tegen deze oordelen en overwegingen komt MB met vijf grieven op.
3.3.
Het hof zal grieven IV (geheel) en V (gedeeltelijk) als eerste behandelen. Daarin komt MB op tegen de verwerping van haar stelling dat de werkzaamheden van [naam maatschap] een bedrag van € 2.000,-- niet zou overstijgen. Verder bestrijdt MB dat [naam maatschap] haar werkzaamheden mocht opschorten. MB verwijst daartoe naar de afspraken van 3 mei 2011 en memoreert dat zij nog in november 2011 heeft gekozen voor een advocaat met een lager uurtarief (zie 2.6, 2.7 en 2.9). Verder voert MB aan dat de dagvaarding niet complex was en dat [naam maatschap] overigens niet of nauwelijks andere werkzaamheden heeft verricht. Ook klaagt MB erover dat zij nooit een specificatie heeft ontvangen, zodat juist [naam maatschap] degene is die in verzuim is geraakt. Op de toezegging om in termijnen te betalen is geen reactie gekomen, terwijl MB in september 2012 nog € 764,-- heeft betaald.
3.3.1.
MB heeft [naam maatschap] ingeschakeld naar aanleiding van de publieke uitlatingen van wethouder Herrema en de door de gemeente Amsterdam aan MB opgelegde (en later door de bestuursrechter vernietigde) last onder dwangsom. Blijkens de onder 2.5 aangehaalde opdrachtbevestiging van 2 mei 2011 verricht [naam maatschap] haar diensten op voorschotbasis en uitgaande van een uurtarief. Verder geldt een betalingstermijn van veertien dagen.
Uit de onder 2.6 en 2.7 weergegeven e-mails valt af te leiden dat MB aanvankelijk bezwaar maakte tegen de hoogte van het voorschot, waarna mr. [advocaat B] op 3 mei 2011 een (lagere) schatting van de kosten heeft gemaakt. Uit deze e-mails blijkt niet dat partijen in afwijking van de eerdere opdrachtbevestiging vaste tarieven zijn overeengekomen, of een maximum voorschot dat zou afhangen van het stadium van de zaak. De woorden ‘Dit is echt het minimum’ in de e-mail van 3 mei 2011 bevestigen juist dat mr. [advocaat B] vasthield aan een uurtarief. Bovendien heeft [naam maatschap] op 9 december 2011 een nieuwe opdrachtbevestiging verzonden (zie rov. 2.9 hiervoor), ditmaal in de persoon van mr. [advocaat C] . Daarin worden opnieuw een uurtarief en een bedrag voor een voorschot genoemd. Met die mail is MB uitdrukkelijk akkoord gegaan. Op grond hiervan moest MB redelijkerwijs begrijpen dat er geen afwijkende afspraken over vaste tarieven of maximum voorschotten golden en mocht [naam maatschap] redelijkerwijs ervan uitgaan dat MB dit begreep.
3.3.2.
Na verrekening met betalingen en vermindering van een declaratie stond op 6 maart 2012 een bedrag van € 3.000,-- open, onder meer in verband met het opstellen van de conceptdagvaarding. Op 13 maart 2012 heeft [X] namens MB medegedeeld dit (in termijnen) te zullen betalen. Daaruit mocht [naam maatschap] afleiden dat MB akkoord ging met dat uitstaande bedrag, zodat het betoog dat het gefactureerde bedrag in verhouding tot de eerder voorgespiegelde kosten te hoog is, reeds op die grond faalt. Daar komt bij dat reeds uit de door MB overgelegde producties (met name de bijlagen bij productie 10 bij memorie van grieven) blijkt dat de werkzaamheden meer behelsden dan alleen het opstellen van een conceptdagvaarding. Verder is gesteld noch gebleken dat [naam maatschap] ermee akkoord is gegaan dat MB in termijnen zou betalen, zoals [X] in de mail van 13 maart 2012 had aangekondigd. Wel staat vast dat betaling van de factuur vervolgens uitbleef. Weliswaar heeft [X] in zijn mail van 13 maart 2012 ook om een specificatie van de factuur verzocht ("per ommegaande" te verzenden), maar daarbij heeft hij niet vermeld dat hij pas zou betalen nadat hij die specificatie zou hebben ontvangen. Bovendien waren de facturen reeds in zekere mate gespecificeerd. De factuur van 13 februari 2012 bevat een beperkte specificatie (een meer uitvoerige specificatie is overgelegd bij productie 10 bij memorie van grieven). Juist is dat die beperkte specificatie mede verwijst naar ‘diverse werkzaamheden’. Uit de door MB overgelegde stukken blijkt ook van diverse werkzaamheden, zoals de pogingen van mr. [advocaat C] om [S] Advocaten ertoe te bewegen het dossier over te dragen. Van (schuldeisers)verzuim van [naam maatschap] was daarom geen sprake. Betaling van het bedrag van € 3.000,-- werd dus niet verhinderd door schuldeisersverzuim in de zin van art. 6:54, aanhef en sub a, BW. In aanmerking genomen de overeengekomen betalingstermijn van veertien dagen brengt dit mee dat [naam maatschap] zich in elk geval met ingang van 28 maart 2012 kon beroepen op een opschortingsrecht. De deelbetaling van € 764,-- in september 2012 bracht hierin geen verandering. Voor zover het verwijt van MB erin is gelegen dat [naam maatschap] haar niet erover had geïnformeerd dat de werkzaamheden werden opgeschort, faalt dit eveneens. [naam maatschap] heeft de opschorting van de werkzaamheden in elk geval op 8 maart 2013 aan MB meegedeeld, terwijl gesteld noch gebleken is dat MB als gevolg van het stilliggen van de werkzaamheden tussen medio maart 2012 en 8 maart 2013 schade heeft geleden. In zoverre mist zij bij haar klacht belang.
3.3.3.
Grief IV faalt geheel en grief V faalt gedeeltelijk.
3.4.
De grieven I, II en III keren zich tegen rov. 3.4-3.7 en strekken samengevat tot betoog dat mr. [advocaat C] van [naam maatschap] had moeten onderzoeken of mr. [advocaat A] de verjaring inderdaad had gestuit. MB wijst op het ontbreken van een verzendbewijs van de brief van mr. [advocaat A] waarin de gemeente en de wethouder aansprakelijk zouden zijn gesteld. [naam maatschap] wist in elk geval vanaf 13 maart 2012 dat er mogelijk geen brief was uitgegaan en had daarom de verjaring moeten stuiten, althans haar cliënt op het risico van verjaring moeten wijzen. Door de zaak zo lang bij zich te houden en het dossier niet af te geven, werd bovendien de kans verkleind dat MB nog tijdig elders juridische hulp zou kunnen inschakelen.
Grief V (voor het overige) bouwt hierop voort en betoogt dat het verzuim van MB na 13 maart 2012 niet rechtvaardigt dat [naam maatschap] haar belangen geheel mocht veronachtzamen. Het beroep op schuldeisersverzuim strekt in elk geval niet zo ver dat [naam maatschap] geen enkele zorgvuldigheid meer in acht behoefde te nemen, aldus MB.
3.4.1.
Beoordeeld moet worden of [naam maatschap] de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Zolang [naam maatschap] het dossier van [S] Advocaten nog niet had ontvangen, [naam maatschap] het opstellen van de dagvaarding daarom nog niet had voltooid en de dagvaarding nog niet had gecompleteerd met producties, en de dagvaarding dus ook nog niet was uitgegaan, en zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbraken, mocht [naam maatschap] in beginsel uitgaan van de juistheid van de informatie die MB aan hem had verstrekt (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:H:R:2020:61).
3.4.2.
[X] heeft herhaaldelijk aan [naam maatschap] meegedeeld dat mr. [advocaat A] de gemeente en de wethouder in 2010 aansprakelijk had gesteld en dat een ontvangstbevestiging van de aansprakelijkstelling was ontvangen. Dit blijkt onder meer expliciet uit de e-mail van 9 december 2011 (zie 2.11). Dit ligt ook besloten in de eerdere e-mailwisseling in het voorjaar van 2011. In de onder 2.5 aangehaalde e-mail stelt [naam maatschap] voor ‘een tweede korte brief’ aan de gemeente te verzenden waarin ‘een uiterste datum wordt genoemd op te reageren op de eerste brief.’ In zijn antwoord van 3 mei 2011 (zie 2.6) stelt [X] voor om in plaats daarvan direct te dagvaarden ‘aangezien de eerste brief buiten bevestiging niet is beantwoord binnen plus minus een jaar.’
Hieruit blijkt dat [X] zijn advocaat (herhaaldelijk) heeft meegedeeld dat mr. [advocaat A] de aansprakelijkstelling daadwerkelijk had verzonden. Deze mededeling werd versterkt met de toevoeging dat een ontvangstbevestiging was ontvangen. Aldus behoefde [naam maatschap] niet eraan te twijfelen dat deze inderdaad was verzonden en dat de verjaring daarmee was gestuit. Wel diende mr. [advocaat C] als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden een kopie van die brief proberen te achterhalen; uit correspondentie met [S] Advocaten uit januari 2012 blijkt dat zij zich daartoe ook heeft ingespannen.
3.4.3.
In januari en februari 2012 heeft [naam maatschap] de conceptdagvaarding opgesteld. Daarin wordt gerefereerd aan de aansprakelijkstelling, met de toevoeging in het concept dat de daadwerkelijk verzonden versie in het dossier ontbreekt (kennelijk wordt bedoeld: een kopie daarvan). Bij e-mail van 13 maart 2012 heeft [X] aan mr. [advocaat C] bericht dat de 'verzonden' brief van mr. [advocaat A] zich niet in het dossier van [S] Advocaten bleek te bevinden. Verjaring op korte termijn dreigde toen nog niet (de gewraakte uitingen van de wethouder en de last onder dwangsom dateren van respectievelijk oktober en november 2008). In zijn e-mail van 13 maart 2012 bevestigt [X] dat hij zal onderzoeken waar zich de verzonden versie van de brief bevindt. Op dat moment mocht [naam maatschap] in redelijkheid de uitkomst van dat onderzoek van [X] afwachten.
3.4.4.
Vanaf maart 2012 hebben de werkzaamheden in feite stilgelegen. Betaling door MB van de openstaande facturen bleef uit. [X] berichtte niets aan [naam maatschap] over zijn zoektocht naar de verzonden versie van de brief. Ook voor het overige was er geen contact tussen [naam maatschap] en MB over de inhoud van de zaak. Niettemin bleef [naam maatschap] ook in die periode jegens MB gehouden de zorgplicht in acht te nemen die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Gelet op de verzekeringen van [X] dat de aansprakelijkstelling was verzonden, gaat echter te ver om van [naam maatschap] te verlangen dat zij op enig moment in de periode dat het werk feitelijk stillag zou beseffen (a) dat de brief mogelijk niet verzonden was en (b) dat dit gevolgen had voor het gevaar van verjaring van de vordering van MB.
3.4.5.
Op 8 maart 2013 heeft [naam maatschap] aan MB medegedeeld dat zij haar werkzaamheden voor MB opschort en op 30 juli 2013 heeft [naam maatschap] haar werkzaamheden voor MB gestaakt. De vordering was toen nog niet verjaard, maar die zou naar redelijke verwachting later dat jaar verjaren, indien ervan moest worden uitgegaan dat de aansprakelijkstelling in 2010 niet was verzonden en er na 30 juli 2013 geen actie zou worden ondernomen. Het zou beter zijn geweest als [naam maatschap] MB daarop zou hebben gewezen, zowel bij het opschorten als bij het beëindigen van haar werkzaamheden. In de gegeven omstandigheden is dit nalaten echter onvoldoende ernstig om als schending door [naam maatschap] van haar zorgvuldigheidsplicht aan te merken. Hierbij neemt het hof in aanmerking (a) dat [X] herhaaldelijk had verzekerd dat de brief was verzonden, en dat een ontvangstbevestiging was ontvangen, ook nog in de mail van 13 maart 2012, en verder (b) dat het dossier van [S] Advocaten ondanks inspanningen van [naam maatschap] nooit bij haar terecht is gekomen, zodat [naam maatschap] niet in de gelegenheid is geweest om zelf de inhoud ervan te onderzoeken. Evenmin kan worden geoordeeld dat [naam maatschap] is tekortgeschoten doordat zij haar werkzaamheden niet zou hebben gespecificeerd. Zoals hiervoor is overwogen, heeft zij dat bij de facturen reeds in beperkte mate gedaan en heeft zij in een later stadium een verdere specificatie verstrekt.
3.4.6.
Op het vorenstaande stuiten de grieven I, II, III en V (voor het overige) af.
3.5.
De bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden en worden daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.6.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. MB zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
4.2.
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [naam maatschap] begroot op € 741,-- aan verschotten en € 1.074,-- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
4.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Makkink, G.C.C. Lewin en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.