ECLI:NL:GHAMS:2020:1366

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.256.841/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid ex-directeur voor verkeersovertredingen en gebruiksovereenkomst met vennootschap

In deze zaak gaat het om de vraag of er een gebruiksovereenkomst tot stand is gekomen tussen een vennootschap en haar ex-directeur met betrekking tot een auto die door de vennootschap was aangeschaft via huurkoop. De ex-directeur, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter dat haar aansprakelijk stelde voor verkeersovertredingen die met de auto zijn begaan. De feiten zijn als volgt: appellante was tot oktober 2014 directeur van de vennootschap [X] en had een relatie met [A], ook directeur van [X]. In mei 2014 kocht [X] een Audi A1 via huurkoop, waarbij appellante en [A] hoofdelijk aansprakelijk waren voor de nakoming van de overeenkomst. Na de beëindiging van hun relatie en de overdracht van aandelen aan [A], ontstond er een betalingsachterstand voor de auto, wat leidde tot ontbinding van de huurkoopovereenkomst door de kantonrechter. In de periode van mei tot oktober 2015 werden er verkeersovertredingen begaan met de Audi, waarvoor de vennootschap de boetes heeft betaald. De kantonrechter oordeelde dat appellante aansprakelijk was voor de gebruiksvergoeding en de boetes, en dit vonnis werd in hoger beroep bevestigd. Het hof concludeerde dat de grieven van appellante faalden en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij appellante werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.256.841/01
zaak- en rolnummer rechtbank : 6953386 \ CV EXPL 18-12002
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 mei 2020
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam,
tegen
[X] & [Y] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Blok te Ede.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [X] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 7 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 7 december 2018, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [X] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Bij arrest van 9 april 2019 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, welke op 30 augustus 2019 heeft plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd, naar het hof mede gezien de appeldagvaarding begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [X] alsnog geheel zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
[X] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( a) [appellante] is tot en met oktober 2014 directeur geweest van [X] . Zij had in die tijd een affectieve relatie met [A] (hierna: [A] ), eveneens directeur van [X] .
( b) Bij huurkoopovereenkomst van 8 mei 2014 heeft [X] een auto (Audi A1, hierna: de Audi) met een aankoopprijs van € 25.384,59 gekocht van Audi Centrum Amsterdam B.V., waarbij Volkswagen Bank GmbH (hierna: de bank) als financier is opgetreden. Uit hoofde van deze overeenkomst diende [X] zestig achtereenvolgende maandelijkse termijnen van € 353,00 te voldoen en een slottermijn van € 3.314,60. [appellante] en [A] hebben deze overeenkomst namens [X] ondertekend en zijn daarom op grond van artikel 5 van de daarop van toepassing zijnde ‘Voorwaarden financial lease’ (verder: de voorwaarden) hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming ervan.
( c) De relatie tussen [appellante] en [A] is in het najaar van 2014 geëindigd. [appellante] heeft op 30 oktober 2014 haar aandelen in [X] aan [A] overgedragen en is in november 2014 uit de gezamenlijke woning vertrokken.
( d) Op zeker moment is een achterstand ontstaan in de betaling van de voor de Audi verschuldigde termijnen. De bank heeft in het najaar van 2015 de Audi ingenomen en de lening in haar geheel opgeëist. Bij (kennelijk onherroepelijk) vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2016 is de huurkoopovereenkomst ontbonden en is (onder andere) [X] veroordeeld tot schadevergoeding aan de bank. [X] heeft aan dit vonnis voldaan.
( e) In de periode van mei 2015 tot oktober 2015 zijn er verschillende verkeersovertredingen begaan met de Audi. De kosten voor deze boetes, inclusief aanmaningen en verhogingen, zijn door [X] voldaan.

3.Beoordeling

3.1
In de eerste aanleg van dit geding heeft [X] van [appellante] de betaling gevorderd van € 12.026,80 aan hoofdsom met rente en van € 895,27 wegens buitengerechtelijke incassokosten. Daaraan heeft [X] in het bijzonder ten grondslag gelegd – naar het hof begrijpt – dat partijen in oktober 2014 zijn overeengekomen dat [appellante] de Audi mocht blijven gebruiken, mits zij als gebruiksvergoeding de maandelijkse termijnen van € 353,00 uit hoofde van de huurkoopovereenkomst voor haar rekening zou nemen, dat [appellante] dit niet heeft gedaan, dat [X] de maandelijkse termijnen voor haar heeft voldaan en dat [appellante] daarom verplicht is deze nu aan [X] (terug) te betalen, alsmede, dat [appellante] gehouden is om door [X] voor haar voldane boeten inclusief aanmaningskosten en verhogingen aan [X] (terug) te betalen. Voormelde hoofdsom is, mede gezien overweging 3 van het bestreden vonnis, als volgt opgebouwd:
- € 6.354,00 wegens gebruiksvergoeding over de periode van mei 2014 tot en met november 2015, derhalve achttien keer € 353,00;
- € 3.555,60 wegens snelheidsovertredingen en een overtreding wegens het niet in stand houden van een verzekering ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzeke-ring motorrijtuigen (verder: de WAM en de WAM-overtreding) inclusief kosten en verhogingen;
- € 2.117,20 wegens parkeerboetes inclusief kosten en verhogingen.
Na verweer van [appellante] heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis aan hoofdsom € 8.348,97 met rente toegewezen en aan buitengerechtelijke incassokosten € 792,41, het meer of anders gevorderde afgewezen en [appellante] in de proceskosten verwezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, samengevat en naar het hof begrijpt, dat partijen de door [X] gestelde overeenkomst zijn aangegaan, zij het (pas) met ingang van november 2014, dat [appellante] in de periode van november 2014 tot en met november 2015 de gebruiker van de Audi is geweest en daarom over die periode de overeengekomen gebruiksvergoeding aan [X] verschuldigd is en dat [appellante] jegens [X] aansprakelijk is voor overtredingen waarvoor zij verantwoordelijk kan worden gehouden en ter zake waarvan [X] de boetes inclusief kosten en verhogingen heeft voldaan. Het in hoofdsom toegewezen bedrag is (aldus) als volgt opgebouwd:
- € 4.589,00 wegens gebruiksvergoeding over de periode van november 2014 tot en met november 2015, derhalve dertien keer € 353,00;
- € 3.007,27 wegens snelheidsovertredingen en de WAM-overtreding telkens inclusief kosten en verhogingen;
- € 752,70 wegens parkeerboetes inclusief kosten en verhogingen.
3.2.
Met grief 1 betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van de door [X] gestelde gebruiksovereenkomst tussen partijen. Echter, met haar (reeds in eerste aanleg geponeerde en thans herhaalde) stellingen dat zij zich het gebruik van de Audi niet kon veroorloven en daarom geen gebruiksovereenkomst met [X] heeft gesloten en dat zij de sleutels van de Audi in november 2014 heeft ingeleverd, heeft [appellante] niet althans niet voldoende duidelijk gemaakt waarom voormeld oordeel van de kantonrechter, dat in de overwegingen 10 tot en met 14 van het bestreden vonnis uitvoerig is gemotiveerd, onjuist zou zijn. De e-mail van [appellante] aan [A] van 29 juni 2015 met de tekst “yes, kunnen we delen xx” heeft de kantonrechter – anders dan [appellante] meent – terecht in verband gebracht met aanmaningskosten (van de bank) omdat deze e-mail een antwoord is op een e-mail van [A] van 28 juni 2015, waarbij [A] een aanmaning van het door de bank ingeschakelde incassobureau BvCM naar [appellante] heeft doorgestuurd met de vraag of zij nog bij BvCM op die aanmaning had gereageerd. De grief faalt dus.
3.3.1.
Met grief 2 beklaagt [appellante] zich erover dat de kantonrechter in overweging 13 van het bestreden vonnis weliswaar opmerkt dat [A] [appellante] in november 2015 foto’s heeft gestuurd met “wat
lijken te zijn(cursivering van het hof) verkeersovertredingen” maar vervolgens als feitelijk onjuist heeft verworpen het verweer van [appellante] dat zij pas van de verkeersovertredingen op de hoogte is geraakt toen zij in de zomer van 2017 door [A] werd aangemaand.
3.3.2.
De kantonrechter heeft overweging 13 mede ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat partijen de door [X] gestelde gebruiksovereenkomst zijn aangegaan. In dat verband is niet relevant of de door [A] aan [appellante] gestuurde foto’s verkeersovertredingen bevatten maar slechts dat [A] , zoals de kantonrechter ook heeft opgemerkt, bij het sturen van die foto’s heeft gerefereerd aan kennelijk eerder gemaakte maar (door [appellante] ) niet nagekomen betalingsafspraken.
3.3.3.
Indien [appellante] met deze grief tevens wenst op te komen tegen de toewijzing door de kantonrechter van – kort gezegd – boetes inclusief kosten en verhogingen wegens verkeersovertredingen (de WAM-overtreding daaronder begrepen), overweegt het hof dat [appellante] met de enkele vaststelling dat de kantonrechter er niet zeker van is dat de door [A] in november 2015 naar [appellante] verstuurde foto’s verkeersovertredingen bevatten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat in de desbetreffende periode verkeersovertredingen met de Audi zijn begaan, dat [A] mededelingen van overtredingen en acceptgiro’s naar [appellante] heeft gestuurd en dat [A] telkens alle correspondentie met betrekking tot verkeersovertredingen heeft doorgestuurd naar [appellante] .
3.3.4.
De conclusie is dat ook grief 2 faalt.
3.4.
Met grief 3 komt [appellante] op tegen de toewijzing door de kantonrechter van de kosten van het dwangbevel met betrekking tot de WAM-overtreding. Het betreft een bedrag van € 1.207,00. Ook deze grief faalt. Volgens artikel 2 van de voorwaarden zijn “alle mogelijke kosten voor (…) verzekering” voor rekening van de huurkoper. Om die reden kan – behoudens een andersluidende afspraak waaromtrent [appellante] niets heeft gesteld – niet worden aangenomen dat de premie voor een WAM-verzekering was verdisconteerd in de door partijen overeengekomen gebruiksvergoeding, die inhield dat [appellante] de maandelijkse termijnen voor de Audi voor haar rekening zou nemen. Op [appellante] rustte bovendien als houdster van het motorrijtuig tot duurzaam gebruik de verplichting deze tegen wettelijke aansprakelijkheid te verzekeren (artikel 2 lid 2 aanhef en sub c WAM). Op grond van dit een en ander is ook het hof van oordeel dat de kosten van het onderhavige dwangbevel ten laste van [appellante] dienen te komen.
3.5.
De slotsom is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 2.020,00 aan verschotten en € 1.518,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mr. R.J.M. Smit, mr. A.M.A. Verscheure en mr. F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.