2.15.2Voor zover grief 4 is gericht tegen een verkeerde verslaglegging van de zitting bij de rechtbank kan deze niet slagen, omdat dit hoger beroep er mede toe dient eventuele fouten en omissies uit eerst aanleg te herstellen. Ten aanzien van de in deze grief aangevoerde schending van artikel 39 IVRK verwijst het hof naar overweging 2.18.
2.15.3.1 De grieven 5 tot en met 23 en grief 25 zal het hof in hun onderlinge samenhang beoordelen. De grieven van [X] met hun daarop gegeven toelichting in de gedingstukken, tijdens de comparitie op 4 februari 2016 en het pleidooi op 27 januari 2020, behandelen namelijk in wezen drie thema’s:
- de inschatting van de vermogens van [X] en de interpretatie die de WSSjbjr daarbij heeft gegeven aan de bij [X] verrichte onderzoeken en IQ-metingen;
- de keuzes die WSSjbjr heeft gemaakt om [X] , op basis van onderzoeken en IQ-metingen te laten opgroeien en scholen in een omgeving waar hij volgens [X] niet paste, in het bijzonder in instellingen en scholen voor (zwaar) verstandelijk gehandicapte kinderen;
- de vele wisselingen van verblijfplaats en scholen die het gevolg waren van deze keuzes.
De inschatting van [X] vermogens en de daarbij gegeven interpretatie van onderzoeken en IQ-metingen door WSSjbjr
2.15.3.2 [X] stelt zich op het standpunt dat uit de bekende gegevens voorafgaand aan de uithuisplaatsing in augustus 1997 volgt dat hij een normaal begaafd kind was en dat de resultaten van bij hem afgenomen intelligentieonderzoeken in de periode kort na de uithuisplaatsing geen waarde hadden, gelet op de waarschijnlijk traumatiserende thuissituatie vlak daarvoor en het gegeven dat hij de Nederlandse taal waarschijnlijk niet machtig was. Hij meent ten onrechte het predicaat zwakzinnig, zwakbegaafd, verstandelijk gehandicapt en verstandelijk beperkt te hebben gekregen en WSSjbjr heeft zich vanaf de aanvang van de uitvoering van de ondertoezichtstelling ten onrechte laten leiden door deze predicaten en daar haar beleid op gebaseerd totdat in 2005 een gemiddeld IQ werd gemeten. WSSjbjr heeft volgens [X] bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling te weinig oog gehad voor aanwijzingen dat hij over normale/gemiddelde verstandelijke vermogens beschikte. Deze aanwijzingen betreffen nader genoemde onderzoeksverslagen en daarnaast waarnemingen van zijn grootvader, zijn begeleidster mevrouw [A] , zijn voetbaltrainer en een video opname van zijn vijfde verjaardag. De rechtbank heeft dit volgens [X] miskend. WSSjbjr heeft de stellingen van [X] betwist.
2.15.3.3 Het hof volgt [X] niet in zijn betoog. De deskundigen hebben bij beantwoording van vraag a. bij randnummer 1. nader verklaard geen aanwijzingen in het dossier te zijn tegengekomen voor incorrecte classificaties van IQ-scores door de betrokken IQ-onderzoekers of WSSjbjr. Voor het vaststellen van de verstandelijke beperking zelf is men aangewezen op het beoordelen van het functioneren in combinatie met een meting (IQ-test). De deskundigen concluderen dat de classificaties van ‘Zwakbegaafdheid’ en een ‘Lichte/matige zwakzinnigheid’ die op verschillende momenten tijdens [X] jeugd zijn gesteld destijds op basis van de testprestaties en criteria voor het functioneren in de praktijk wat hen betreft gerechtvaardigd waren. Daarbij heeft volgens hen de gemiddelde prestatie op een IQ-test in 2005 terecht ertoe geleid dat niet langer gesproken werd over zwakbegaafdheid om [X] niveau van actueel cognitief functioneren te beschrijven. De classificatie ‘Zwakzinnigheid’ is bij [X] niet louter op basis van IQ-tests of cognitief functioneren gesteld; hierin is zijn gehele functioneren, inclusief de zorgelijke sociaal-emotionele ontwikkeling meegewogen. De IQ-scores van [X] hebben zich in de loop der jaren ontwikkeld van lichte/matige zwakzinnigheid (Totaal IQ= 50) via zwakbegaafdheid (TIQ’s van 77 en 79) naar gemiddelde (TIQ= 108) en zelfs bovengemiddelde scores (TIQ=118/120) (deskundigenrapport paragraaf 6.3, randnummers 1., 3., 11. en 13.).
De deskundigen hebben in WSSjbjr rapportages niet kunnen lezen dat men alles eenzijdig zou verklaren vanuit een (aangeboren) verstandelijke beperking. Men heeft oog gehad voor de zeer ongunstige omstandigheden die in de thuissituatie aan de orde waren en de gevolgen die dit heeft gehad voor [X] functioneren. WSSjbjr beschrijft in haar rapportages de ontwikkeling die [X] doormaakt, naast de zorgen die er zijn (deskundigenrapport paragraaf 6.3, randnummer 17.).
De deskundigen hebben op basis van de bestudeerde stukken onvoldoende zicht kunnen krijgen op [X] eerste levensjaren om over zijn ontwikkeling in die periode stellige uitspraken te kunnen doen (deskundigenrapport paragraaf 6.3, randnummers 18 en 20). Zoals reeds is aangehaald bij overweging 2.10.3 concluderen de deskundigen dat WSSjbjr niet uitgegaan is van een aangeboren ontwikkelingsachterstand of aangeboren verstandelijke beperking en hebben zij geen uitspraken gelezen die consequent een overtuiging bij WSSjbjr weergeven of suggereren dat het duidelijk zou zijn dat [X] zwakzinnige/zwakbegaafde niveau van functioneren levenslang zou blijven bestaan. Daarbij hebben de deskundigen gemotiveerd weergegeven (als antwoord op vraag h.) dat IQ-metingen absoluut waarde hebben, maar geen absolute waarde. Zij hebben gemotiveerd toegelicht in het rapport en aanvullend in de brief van 20 november 2018 hoe enerzijds resultaten van IQ-metingen beïnvloed kunnen zijn door verwaarlozing en trauma, maar anderzijds dat verwaarlozing en trauma invloed hebben op het alledaagse functioneren en de intelligentie zelf. Dit alles maakt dat IQ-tests voor de periode waarin deze worden afgenomen waarde hebben, maar dat deze waarde niet absoluut is. Naar deze inzichten heeft WSSjbjr gehandeld, zo volgt uit het deskundigenrapport. Dat WSSjbjr, naar [X] met deze grieven heeft gesteld, van een verkeerde inschatting van [X] vermogens is uitgegaan en hem, gedurende de periode in geding, vanuit verkeerde uitgangspunten omtrent zijn vermogens heeft begeleid, is dan ook niet vast komen te staan.
De verwijzing door [X] naar het verzoek tot vervanging van de gezinsvoogdij-instelling en de beslissing daarop (producties 41 en 42 bij akte nadere producties), in welk verzoek kort gezegd is aangegeven dat “ [X] geestelijk gehandicapt is”, doet
– naast het door WSSjbjr voorgedragen gegeven dat het gaat om een verzoek van SiJA namens BJA en het niet een uitlating van WSSjbjr betreft – niet af aan de waardering van het feitelijk handelen van WSSjbjr als beschreven in het voorgaande.
Gelet op en onder verwijzing naar het deskundigenrapport is het hof verder van oordeel dat de rechtbank terecht de visie van de door [X] ingeschakelde dr. E. Vervaet over IQ-metingen terzijde heeft gelegd (deskundigenrapport paragraaf 6.3, randnummer 53). Evenmin kan aan de verklaringen van [X] grootvader, zijn voetbaltrainer en mevrouw [A] en een video opname van de viering van [X] verjaardag in dit verband de waarde worden gehecht die [X] daaraan toekent.
De keuzes voor de verblijfplaatsen en scholen van [X]
2.15.3.4 Kort samengevat is het standpunt van [X] dat hij ten onrechte lange tijd in instellingen voor (zwaar) verstandelijk gehandicapten heeft gewoond en (mede als gevolg van die plaatsingen) op scholen voor verstandelijk gehandicapten heeft gezeten. Hierdoor is hij ondergestimuleerd en is zijn ontwikkeling geschaad. Bovendien is hij ten onrechte tweemaal een periode thuis geplaatst terwijl daarvoor contra-indicaties waren, is hij ten onrechte een periode in een groep met kinderen met een stoornis binnen het autistisch spectrum geplaatst (De Piramide) en was ook de plaatsing bij De Pijler in Purmerend niet passend. De WSSjbr heeft de stellingen van [X] betwist en -kort samengevat- aangevoerd dat zij tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling heeft gedaan wat in haar vermogen lag om hem in een passende omgeving op te laten groeien en te laten scholen.
2.15.3.5 Het hof stelt voorop dat SiJA/BJA [X] in januari 1998 vanuit de kinderpsychiatrische groep van het AMC naar een instelling voor kinderen met een verstandelijke beperking (Prinsenstichting, locatie Kadijkerkoog te Purmerend) heeft overgeplaatst. Hiervoor kan WSSjbjr niet verantwoordelijk worden gehouden. De bijzondere zorgplicht van WSSjbjr voor [X] gold vanaf 17 februari 1998, toen zij de uitvoering van de ondertoezichtstelling kreeg opgedragen. Deze plaatsing valt daarmee buiten de beoordeling in deze procedure. De beoordeling in deze procedure betreft de plaatsingen en periodes zoals genoemd bij overweging 2.5.
2.15.3.6 Onder verwijzing naar de uit het deskundigenbericht aangehaalde passages bij overweging 2.10.5 overweegt het hof dat [X] tussen wal en schip viel: in AWBZ-instellingen, waartoe instellingen voor verstandelijk gehandicapten behoorden, werd hij cognitief ondergestimuleerd, in de reguliere jeugdzorg bestond het risico van overvraging. Alhoewel de deskundigen met [X] van mening zijn dat discussie mogelijk was over de door WSSjbjr gemaakte keuzes voor de onderscheiden plaatsingen, concluderen zij samenvattend dat deze keuzes iedere keer weloverwogen lijken te zijn gemaakt waarbij het destijds actuele functioneren en het risico van overvragen leidend zijn geweest. Daarbij achten zij het algehele beeld dat uit het dossier naar voren komt over de periode voorafgaand aan de eerste gemiddelde intelligentiemeting in 2005 geen beeld dat past bij een gemiddeld intelligentieniveau. Ook hebben zij geconstateerd dat soms voor minder wenselijke oplossingen gekozen moest worden, omdat er geen alternatieven voorhanden waren en waren de tegenstrijdige signalen van de destijds bij [X] betrokken deskundigen voor de besluitvorming binnen de gezinsvoogdij zeer lastig. Deze conclusies van de deskundigen volgend, is het hof van oordeel dat het standpunt van [X] , dat WSSjbjr onzorgvuldig heeft gehandeld door hem telkens in een niet passende omgeving te laten opgroeien, niet houdbaar is. Het hof komt ook niet tot de vaststelling dat WSSjbjr zich onvoldoende heeft ingespannen om tot de geadviseerde plaatsingen te komen. Het hof overweegt daartoe voorts nog het volgende.
2.15.3.7 Aangezien de keuzes die WSSjbjr heeft gemaakt voor de onderscheiden plaatsingen de toets der kritiek doorstaan, geldt dit ook voor het laten voortduren van de plaatsing in Kadijkerkoog (tot 21 september 1998) en de keuze voor plaatsing in de Hondsberg (21 september 1998 tot 13 november 2000). Daarbij neemt het hof bovendien in aanmerking dat, waar [X] heeft gesteld dat de adviezen van orthopedagoog A.F. Assema hadden moeten leiden tot het zoeken naar een pleeggezin, hij eraan voorbij gaat dat in die periode thuisplaatsing volgens het hulpverleningsplan juli 1998 nog mogelijk leek en dat Assema, in zijn rapport van 3 juni 1998, voorafgaand aan het advies een gespecialiseerd pleeggezin te zoeken, heeft geadviseerd binnen een gespecialiseerd observatiecentrum onderzoek te doen naar het eventueel bestaan van psychiatrische stoornissen en behandelmogelijkheden. Met de plaatsing in de Hondsberg is gevolg gegeven aan dit advies.
Van november 2000 tot november 2002 heeft [X] bij zijn ouders gewoond. Uit het verslag van de Hondsberg (Soudijn, 3 mei 2001) en de evaluatie van de gezinsvoogd van juli 2000, leidt het hof af dat de voorziening voor Pleegzorg en de Hondsberg plaatsing in een pleeggezin van de hand wezen. Het hof ziet geen reden om hetgeen WSSjbjr in haar hulpverleningsplannen en evaluaties heeft genoteerd buiten beschouwing te laten. De enkele stelling van [X] (zonder onderbouwing, die ontbreekt) dat WSSjbjr de adviezen van de Hondsberg en Pleegzorg onjuist zou hebben weergegeven, is daarvoor onvoldoende. In de plannen en evaluaties heeft WSSjbjr onder meer de historische en actuele situatie weergegeven, alsmede relevante informatie van bij [X] betrokken personen en instanties. De Hondsberg achtte een kleinschalige residentiële voorziening geschikt en [X] is om die reden geplaatst op de (lange) wachtlijst voor DKJ. Bij de Hondsberg kon [X] niet langer blijven; dat heeft hij ook niet bepleit. Ondanks de bestaande contra-indicaties voor een thuisplaatsing, is [X] in november 2000 bij zijn ouders geplaatst. Het hof volgt de analyse van de deskundigen, die de thuisplaatsingen acceptabel achten ‘bij gebrek aan beter’. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de ouders zelf [X] graag thuis wilden hebben en de thuissituatie in mei 2000 aanzienlijk gewijzigd was na de terugkeer van [X] vader. Uit de evaluaties van de gezinsvoogd van juli 2000 en juli 2001 volgt dat [X] al voor vertrek uit de Hondsberg met de hoogste urgentie op de wachtlijst van DKJ stond en dat DKJ in december 2000, in afwachting van residentiële plaatsing, intensieve dagelijkse ambulante (thuis)hulp zou bieden. Door personele problemen bij DKJ is de thuisbegeleiding pas in november 2001 gestart.
Van november 2000 tot augustus 2001 heeft [X] geen school bezocht. De evaluatie van de gezinsvoogd van juli 2001vemeldt dat [X] destijds is afgewezen in het circuit voor zeer moeilijk lerende kinderen (Z.M.L.K.), dat hij daarom is aangemeld bij de E.J. van Detschool (voor kinderen met complexe problematiek) en ook daar na een intake en observatie is afgewezen. Dit volgt ook uit het gemeenschappelijk rapport uit januari 2001 van de E.J. van Detschool. In dit rapport is geadviseerd [X] onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen (Z.M.O.K.) te laten volgen. [X] is toen met ingang van de start van het eerstvolgende schooljaar in augustus 2001 op de Z.M.O.K. school de Kleine Prins geplaatst; eerder was daar geen plek. WSSjbjr heeft in verband met deze omstandigheden [X] vader toestemming gegeven om [X] met zijn moeder van mei tot augustus 2001 bij familie in Turkije te laten verblijven.
[X] heeft niet concreet en onderbouwd gesteld welke alternatieven WSSjbjr onder de toen gegeven omstandigheden ter beschikking hebben gestaan en ook de deskundigen hebben geen destijds aanwezige reële alternatieven voor deze periode van thuisplaatsing genoemd.
Vanaf november 2001 is de ambulante begeleiding van DKJ bij [X] thuis gestart. Omdat de thuissituatie was verslechterd (onder meer door de verergering van de psychische klachten van [X] moeder) is hij op 21 november 2002 geplaatst in de eerder door de Hondsberg geadviseerde kleinschalige residentiële setting, te weten DKJ, locatie Gooioord.
Mevrouw [A] was inmiddels betrokken bij het gezin als ambulant begeleider van DKJ. Omdat zij twijfels erover had of [X] behoorde tot de doelgroep van DKJ (verstandelijk gehandicapte kinderen) heeft zij hem volgens haar eigen verklaring laten testen door mevrouw J. Aalbers, orthopedagoge van DKJ (productie 12 bij de dagvaarding in eerste aanleg). Mevrouw Aalbers kon op grond van de resultaten van de afgenomen test en observatie geen gedegen school- en begeleidingsadvies geven. Zij heeft daarom geadviseerd om verder diagnostisch onderzoek en advisering in te zetten, zo volgt uit haar rapport van een op 14 mei 2002 verricht onderzoek. In de evaluatie bij het hulpverleningsplan van 22 augustus 2003 heeft de gezinsvoogd vermeld dat een groot probleem is dat [X] ontwikkeling niet valt te categoriseren binnen vastomlijnde en door instellingen vastgestelde doelgroepcriteria. Het rapport meldt voorts dat het daardoor veel tijd en overlegmomenten vergde om instellingen van het belang van plaatsing te overtuigen. Anders dan [X] heeft betoogd heeft WSSjbjr destijds het advies van mevrouw Aalbers kennelijk wel serieus genomen, en de plaatsing in DKJ Gooioord niet als eindstation willen zien, want [X] is op 10 april 2003 voor observatie, begeleiding en behandeling doorgeplaatst naar pedologisch instituut De Piramide. Daarnaast is getracht een pleeggezin te vinden dat betrokken kon worden bij de hulpverlening vanuit De Piramide, zo blijkt uit de evaluatie van 22 augustus 2003. Uit hetgeen [X] heeft gesteld noch uit het deskundigenrapport komen concrete en reële alternatieven naar voren voor de door WSSjbjr gemaakte keuzes voor plaatsing in DKJ Gooioord en De Piramide.
Naar het hof de specifiek op de plaatsing bij De Piramide gerichte grieven (12 en 13) begrijpt, verwijt [X] WSSjbjr dat zij hem in een klinische groep voor kinderen met een stoornis binnen het autistisch spectrum heeft doen plaatsen, terwijl eerdere onderzoeken autisme al hadden uitgesloten. Het hof concludeert met de deskundigen en op grond van de stukken in het dossier dat met name de zoektocht naar wat met [X] nou precies aan de hand was, en welk opvoedperspectief daarbij passend zou zijn, tot deze (observatie)plaatsing heeft geleid. Ook deze plaatsing kan daarmee naar het oordeel van het hof de toets der kritiek doorstaan. In hun briefrapport van 6 november 2003 verklaren P. Erkelens, kinder- en jeugdpsychiater, en S.M. Meijer, kinder- en jeugdpsychiater i.o., verbonden aan De Piramide, dat de opname in De Piramide per 29 november 2003 is beëindigd daar bij [X] geen sprake is van een aan autisme verwante ontwikkelingsstoornis en hij daarnaast niet goed kon profiteren van hetgeen hun afdeling te bieden had, omdat zijn niveau van functioneren daarvoor te laag bleek te zijn. Geadviseerd is plaatsing in een orthopedagogische setting passend bij het niveau van functioneren, in combinatie met plaatsing op een cluster 4 school.
Het evaluatierapport van WSSjbjr over de periode augustus 2003 tot juli 2004 vermeldt dat de aanmelding bij pleegzorg wordt ingetrokken omdat er geen passend pleeggezin te vinden valt. Dat WSSjbjr zich destijds onvoldoende zou hebben ingespannen om een pleeggezin te vinden kan niet worden afgeleid uit [X] enkele, niet nader onderbouwde, stelling. Uit laatstgenoemd evaluatierapport komt verder naar voren dat [X] in november 2003 opnieuw wordt thuisgeplaatst bij gebrek aan plaatsen in passende instellingen (het rapport noemt een aantal concrete aanmeldingen die tot niets hebben geleid).
Vanaf 1 november 2004 woonde [X] bij DKJ, locatie Akerwateringstraat. Op 25 september 2005 heeft drs. W. Jacobs een niveauonderzoek (WISC-III) bij [X] gedaan, waaruit is gebleken dat hij inmiddels beschikte over een gemiddelde intelligentie bij een disharmonisch intelligentieprofiel. Het rapport van 5 oktober 2005 van DKJ van de hand van drs. W. Jacobs en dr. G.J. Nijhof vermeldt dat [X] gedrag sinds de plaatsing in deze instelling positief is veranderd. Dezelfde rapporteurs schrijven op 30 november 2005, na onderzoek naar [X] sociaal-emotionele ontwikkeling dat, gelet op de vorderingen in cognitieve vaardigheden, een andere woonsituatie wenselijk is. Dat moest wel een woonomgeving zijn waar hij niet ondergesneeuwd zou worden door andere kinderen en niet op zijn tenen zou hoeven te lopen, aldus deze rapportage. Uit het hulpverleningsplan van 8 september 2006 van WSSjbjr en de evaluatie over de periode augustus 2005 tot september 2006 komt naar voren dat de gezinsvoogd in december 2005 tevergeefs heeft gevraagd naar een plek bij OCK Spalier en Parlan en verder een aantal keer met BJAA heeft overlegd over doorplaatsingsmogelijkheden. Opnieuw waren er wachtlijsten. Uit het mailbericht van BJAA van 27 november 2006 blijkt dat WSSjbjr met BJAA en Spirit op 21 november 2006 hebben overlegd over een passende doorplaatsing. Uit dit bericht volgt dat diverse plaatsingsmogelijkheden onderzocht zijn (toch pleeggezin, buitenregionale plaatsing en gezinsgroepen) maar dat deze ofwel ongeschikt ofwel niet beschikbaar zijn bevonden. Als meest passende mogelijkheid wordt een longstaygroep (met normaal begaafde kinderen) van De Pijler genoemd. Hier was in december 2006 nog geen plaats, maar op 17 februari 2007 kon [X] hier gaan wonen. De stelling van [X] (in grief 19), dat de plaatsing in deze groep niet passend is geweest, kan het hof niet volgen. Dat dit zou volgen uit eerder aangehaald mailbericht van 27 november 2006 is onjuist: hij is niet geplaatst in de in dat bericht genoemde ongeschikte groep. De randnummers 33-41 van de dagvaarding in eerste aanleg waarnaar deze grief verwijst bieden evenmin enig aanknopingspunt voor de conclusie dat de plaatsing in De Pijler niet passend was. Samenvattend concludeert het hof ook over de periode november 2003 tot 17 februari 2007 op basis van het deskundigenrapport en de overige stukken in het dossier dat de keuzes van WSSjbjr te billijken waren, ook al werden daarbij keuzes gemaakt “bij gebrek aan beter”, temeer nu met betrekking tot deze periode door de deskundigen noch [X] concrete en reële alternatieven worden genoemd die WSSjbjr had kunnen inzetten.
De vele wisselingen van verblijfplaats en school
2.15.3.8 [X] stelt door de vele wisselingen van verblijfplaats en school in zijn ontwikkeling geschaad te zijn. WSSjbjr had volgens hem van meet af aan niet alleen voor een meer passende, maar ook voor een meer bestendige opvoedomgeving moeten kiezen en heeft zich onvoldoende ingespannen hiervoor. WSSjbjr betwist de stellingen van [X] en meent zich voldoende te hebben ingespannen.
2.15.3.9 [X] is tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling door WSSjbjr zeven keer van verblijfplaats gewisseld en heeft in die periode op zes verschillende scholen gezeten. Dit heeft bij het hof vragen opgeroepen over de bestendigheid van het door WSSjbjr gevoerde hulpverleningsbeleid. De deskundigen hebben die vragen beantwoord als weergegeven bij overweging 2.10.4. Het hof verwijst bovendien naar de bij overweging 2.10.5 aangehaalde passages uit het deskundigenrapport. Het hof komt op basis van het deskundigenonderzoek en de overige stukken in het dossier tot de constatering dat bij [X] sprake is geweest van een zeer complex beeld waarbij aanvankelijk sprake was van een taalachterstand, cognitieve beperkingen en forse gedragsproblemen. De cognitieve beperkingen en taalachterstand heeft [X] weten te overwinnen. Van gedragsproblemen is na augustus 1997 steeds sprake gebleven en ook nu nog heeft [X] moeite zich staande te houden in de maatschappij, zo heeft hij ook op 27 januari 2020 ter zitting bij het hof verklaard. WSSjbjr heeft in de jaren dat [X] bij haar onder toezicht stond bij nieuwe diagnostische bevindingen/ hypothesen telkens haar beleid aangepast. Het is een uiterst moeizame zoektocht geweest om [X] in te passen in een (jeugd)zorgsysteem dat criteria en grenzen hanteert om te bepalen wat een bij bepaalde problematiek passende omgeving is om op te groeien. WSSjbjr heeft binnen dit systeem volgens de deskundigen onophoudelijk gezocht naar een passende plek of school passend bij het laatst ingewonnen advies. Daarbij is de deskundigen opgevallen dat WSSjbjr niet kenbaar heeft afgewogen dat deze discontinuïteit een ernstige bedreiging voor [X] sociaal-emotionele, en daarmee voor zijn cognitieve, ontwikkeling betekende. Waarbij zij opmerken dat veelvuldige overplaatsingen in de Nederlandse jeugdzorg vaak voorkomen in weerwil van de wetenschap dat dit in principe schadelijk is voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren, a fortiori met een verleden van verwaarlozing en traumatisering. Het is dan ook de vraag of WSSjbjr gelet op de op haar rustende bijzondere zorgplicht anders had moeten handelen dan zij heeft gedaan.
[X] meent dat dit het geval is. Hij heeft onder meer verwezen naar de door hem bij akte nadere productie van 31 december 2019 ingediende verklaringen (in het bijzonder de verklaringen van prof. dr. J.M.A. Hermanns, Dr. M.F. Delfos en mevrouw
[S] ) en betoogd dat een goed alternatief zou zijn geweest om hem in een netwerk- of ander (gespecialiseerd) pleeggezin te plaatsen. Hij heeft ook gewezen op een notarieel vastgelegde verklaring van zijn grootvader van moederskant van
22 februari 2013. De grootvader heeft verklaard dat hij en zijn echtgenote herhaaldelijk hebben aangeboden om [X] op te vangen. Naar het hof begrijpt beoogt [X] hiermee te stellen dat een netwerkpleeggezin beschikbaar was en dat WSSjbjr onderzoek had moeten doen naar de mogelijkheden hem daar te plaatsen.
WSSjbjr heeft betwist dat een netwerk pleeggezin beschikbaar was en heeft bovendien aangevoerd dat plaatsing in een gezin door de Hondsberg en Pleegzorg werd afgeraden.
2.15.3.10 Het hof is van oordeel dat de beschikbaarheid noch de geschiktheid van het netwerk voor opvang van [X] met de enkele verklaring van [X] grootvader voldoende is onderbouwd en neemt daarbij het volgende in aanmerking. In de door [X] overgelegde productie 39, (kennelijk een verslag van de gezinsvoogd van SiJA uit 1997) is vermeld dat gesproken is met een broer en zus van [X] vader, dat de familie graag betrokken wil blijven en dat zij begrijpen dat [X] niet bij hen thuis zal kunnen wonen. In het eerste hulpverleningsplan van WSSjbjr van juli 1998 is beschreven dat [X] moeder destijds geen familie in Nederland had, dat zij had gebroken met de familie van zijn vader en dat de grootouders van moederskant uit Turkije zijn overgekomen om hun dochter te steunen. Het perspectief voor [X] was toen nog uitdrukkelijk thuisplaatsing bij de moeder (pagina 8, onder 1, van het hulpverleningsplan juli 1998) en dat was ook de wens van [X] moeder. Uit het onderzoek van de Hondsberg moest blijken hoe met de gedragsproblemen van [X] kon worden omgegaan. In de evaluatie van WSSjbjr van 26 augustus 1999 staat vermeld dat de grootouders van moederskant om beurten ter ondersteuning van de moeder vanuit Turkije naar Nederland komen. De evaluatie van juli 2000 vermeldt dat behoudens de gezinsvoogd niemand bij [X] op bezoek kwam of hem kaartjes stuurde. In de plannen, noch in de overige stukken in het geding, is een aanwijzing te vinden voor de stelling dat [X] familieleden reëel beschikbaar zijn geweest om [X] in hun gezin op te nemen.
Ten aanzien van de mogelijkheden om [X] in een pleeggezin buiten het netwerk te plaatsen is hiervoor bij overweging 2.15.3.7 reeds overwogen dat deze telkens afstuitten op contra-indicaties en/of wachtlijsten. Daarbij hebben de deskundigen verklaard dat, al zou WSSjbjr [X] destijds in een pleeggezin (in het netwerk of anderszins) hebben geplaatst, het risico reëel was dat met het complexe beeld dat [X] liet zien ook dat geen passende en daarmee geen bestendige plaatsing zou zijn.
2.15.3.11 Ook ten aanzien van de schoolgang van [X] komt het hof tot de conclusie dat het handelen van WSSjbjr de toets der kritiek kan doorstaan. Zoals de deskundigen hebben gerapporteerd heeft WSSjbjr binnen de beperkingen van het systeem onophoudelijk gezocht naar een passende school, passend bij het laatst ingewonnen advies. Daarmee heeft WSSjbjr voldoende getracht [X] recht op onderwijs te realiseren. Van een schending van artikel 28 IVRK, zoals [X] heeft aangevoerd, is dan ook geen sprake. [X] heeft voorts erop gewezen dat het feit dat hij in de periode van 13 november 2000 tot 15 augustus 2001 geen onderwijs heeft genoten een schending van artikel 2 lid 1 van de Leerplichtwet 1969 oplevert. Gelet op het bovenstaande is het hof echter met de rechtbank van oordeel dat WSSjbjr conform artikel 2 lid 2 van die wet daarvoor niet verantwoordelijk kan worden geacht.
2.15.3.12 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt het hof reeds tot de conclusie dat de grieven 5 tot en met 23 en 25 niet slagen. Daarbij overweegt het hof - ook met het oog op de grieven 21, 22 en 23 - nog het navolgende.