Niet in geschil is dat in de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst van 22 december 2018 is bepaald dat het totaal onder de kredietfaciliteit opgenomen bedrag uiterlijk op 31 december 2019 helemaal moet zijn afgelost.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat (zoals [appellant] c.s. hebben gesteld en FXX-K heeft weersproken) partijen afwijkende afspraken wat betreft de aflossing van de door [appellant] c.s. onder de kredietfaciliteit opgenomen gelden hebben gemaakt inhoudende dat pas in 2020 met de aflossing zou hoeven te worden begonnen (en dat het krediet pas tegen eind 2020, of in 2020 nog helemaal niet, behoefde te worden afgelost).
Volgens [appellant] c.s. zouden de gestelde afwijkende afspraken blijken uit een door [adviseur] gemaakte en door [appellant] verbeterde begroting, die tijdens een bespreking van 29 mei 2019 tussen partijen is besproken.
Uit deze begroting blijkt weliswaar dat (pas) vanaf november 2019 liquiditeit beschikbaar zou komen waarmee een aanvang zou kunnen worden gemaakt met het aflossen van de kredietfaciliteit, maar dit is onvoldoende om (voorshands) te kunnen oordelen dat partijen in afwijking van de kredietovereenkomst hebben afgesproken dat pas (op zijn vroegst) in 2020 een aanvang met de aflossing van het krediet behoefde te worden gemaakt. Ook uit het door [appellant] c.s. overgelegde transscript van de bespreking van 29 mei 2019 en de door [appellant] c.s. overlegde teksten van nadien tussen [appellant] en [A.] gewisselde WhatsApp-berichten volgt zulks niet voldoende duidelijk. [appellant] zelf brengt in zijn e-mailbericht van 14 augustus 2019, waarin hij reageert op het e-mailbericht van 6 augustus 2019 van [A.] (zie r.o. 2.15) en in zijn latere e-mailbericht van dezelfde datum ook geen enkele maal naar voren dat partijen in mei 2019 hebben afgesproken dat de kredietfaciliteit niet op 31 december 2019 behoefde te worden afgelost maar pas in 2020. Daaruit volgt dat [appellant] zelf er in augustus 2019 ook niet van uitging dat een dergelijke afspraak was gemaakt. FXX-K heeft uit het e-mailbericht van 7 november 2019 (zie r.o. 2.18) redelijkerwijs mogen afleiden dat [appellant] c.s. hun verplichting om het onder de kredietovereenkomst geleende bedrag op uiterlijk 31 december 2019 af te lossen niet zouden nakomen. [appellant] zou voor die datum een nieuwe financier moeten vinden, maar zijn uitlatingen dienaangaande waren zo vaag en weinig overtuigend dat FXX-K er niet vanuit behoefde te gaan dat hij daarin tijdig zou slagen.
FXX-K was gelet op het bepaalde in art. 8 van de kredietovereenkomst vervolgens gerechtigd om het gehele uitstaande bedrag direct (zonder nadere aankondiging of ingebrekestelling) op te eisen.
Dat FXX-K in schuldeisersverzuim verkeerde (zoals [appellant] c.s. hebben gesteld en FXX-K heeft weersproken) heeft het hof voorshands niet kunnen vaststellen. In de (door [appellant] aangepaste) begroting van 29 mei 2019 zijn weliswaar bedragen vermeld die onder de kredietfaciliteit zouden worden opgenomen (juni 2019: € 400.000,-, augustus 2019: € 200.000,- en september 2019: € 125.000,-), maar dat FXX-K daarmee een verplichting op zich heeft genomen om deze bedragen in de genoemde periode aan [appellant] c.s. ter beschikking te stellen (zonder nadere voorwaarden, rapportages of instemming van FXX-K, zoals in art. 2 van de kredietovereenkomst is bepaald) is gezien de betwisting door FXX-K door [appellant] c.s. niet voldoende aannemelijk gemaakt.
Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat FXX-K de kredietfaciliteit op 26 november 2019 per direct heeft mogen opeisen en dat zij gerechtigd was om executoriaal beslag te leggen ten laste van [appellant] c.s., hetgeen zij op 29 november 2019 heeft gedaan.
De grieven 1, 2 en 3 in principaal hoger beroep zijn tevergeefs voorgesteld.