ECLI:NL:GHAMS:2020:1311

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
200.244.593/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietovereenkomst en ingebrekestelling in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Hoist Finance AB tegen een aantal vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam. Hoist stelt dat er een kredietovereenkomst is aangegaan met de geïntimeerde, die een persoonlijk krediet van maximaal ƒ 50.000,- zou hebben ontvangen. De zaak draait om de vraag of de kredietovereenkomst daadwerkelijk is aangegaan, of het krediet is ontvangen en of de kredietvergoedingen zijn afgeschreven. Hoist heeft diverse stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stellingen, waaronder een kopie van de kredietovereenkomst en bankafschriften. De geïntimeerde betwist de ontvangst van het krediet en de betalingen. Het hof oordeelt dat de brieven van Hoist aan de geïntimeerde als rechtsgeldige ingebrekestellingen kunnen worden aangemerkt. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en veroordeelt de geïntimeerde tot betaling van een bedrag aan Hoist, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het geding worden ook aan de geïntimeerde opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.244.593/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 5624566 CV EXPL 17-300
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 april 2020
inzake
de rechtspersoon naar Zweeds recht
HOIST FINANCE AB,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. E. Pimentel te Schiedam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Hoist en [geïntimeerde] genoemd.
Hoist is bij dagvaarding van 13 augustus 2018 in hoger beroep gekomen tegen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 19 mei 2017, 26 januari 2018 en 18 mei 2018, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als opposant en Hoist Portfolio Holding Ltd. als geopposeerde.
Bij arrest van 20 november 2018 heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast. Deze heeft plaatsgehad op 29 januari 2019. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende akte eisvermeerdering, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie.
Hoist heeft geconcludeerd, naar het hof begrijpt, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de in de inleidende dagvaarding opgenomen eis zal toewijzen, althans de in hoger beroep subsidiair toegevoegde eis, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan Hoist van hetgeen Hoist heeft voldaan uit hoofde van de in het bestreden eindvonnis opgenomen kostenveroordeling, en met veroordeling van Hoist in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in principaal en incidenteel appel geconcludeerd, naar het hof begrijpt, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met verbetering van gronden, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van Hoist in de kosten van het geding in principaal appel en in incidenteel appel.
Hoist heeft in incidenteel appel geconcludeerd, naar het hof begrijpt, tot afwijzing daarvan, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van Hoist in de kosten van het geding in incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, mede gelet op de in zoverre niet bestreden inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1
Hoist heeft een kopie van een onderhandse akte overlegd (hierna: het contract). Het contract vermeldt onder meer:
- dat Ribank een persoonlijk krediet van maximaal ƒ 50.000,- aan [geïntimeerde] verstrekt;
- dat [geïntimeerde] hiervoor een kredietvergoeding zal betalen in maandelijkse termijnen;
- dat de ingangsdatum 6 april 2000 is;
- dat het eerste termijnbedrag ƒ 304,- is.
2.2
Hoist heeft geschriften overgelegd die onder meer vermelden:
- dat Ribank op 15 januari 2009 haar rechten en verplichtingen als nader omschreven overdraagt aan De Nederlandse Voorschotbank B.V. (hierna: De Nederlandse Voorschotbank);
- dat De Nederlandse Voorschotbank op 30 oktober 2013 haar vorderingen als nader omschreven overdraagt aan Hoist Portfolio Holding Ltd;
- dat Hoist Portfolio Holding Ltd. op grond van een overeenkomst van 1 mei 2018 haar vorderingen als nader omschreven overdraagt aan Hoist.
2.3
Hoist heeft een historisch overzicht (in euro) overgelegd. Dat vermeldt dat op 12 april 2000 een bedrag van € 22.689,01 is opgenomen, dat in de periode mei 2000 tot en met oktober 2009 door middel van automatische incasso bedragen zijn afgeschreven ten laste van [geïntimeerde] en dat daarna automatische incasso's zijn geboekt, maar vervolgens tegengeboekt wegens stornering. Verder vermeldt het overzicht een ontvangst van € 4.979,15 op 9 augustus 2010.
Hoist heeft ook een overzicht "agendavermeldingen" overgelegd. Dat vermeldt onder meer dat er op 28 december 2009 een telefoongesprek is geweest, waarover onder meer is aangetekend: "Cli heeft as vanmorgen per inet voldaan, cli was op vakantie".
2.4
[geïntimeerde] heeft een afschrift van zijn bankrekening overgelegd. Dat betreft de periode 4 december 2009-28 december 2009 en vermeldt als rekeningnummer [nummer] .
2.5
Hoist heeft de volgende brieven, bestemd voor [geïntimeerde] , overgelegd:
a. brieven van 11 december 2009, 9 januari 2010 en 11 februari 2010;
b. brief van 14 maart 2010, die onder meer vermeldt:
"Er is een achterstand ontstaan bij de betaling van de aflossingstermijn van uw krediet. Het gaat inmiddels om een bedrag van € 468,32. (...)
U moet dit bedrag binnen zeven dagen na dagtekening van deze brief betalen. (...) Betaalt u niet binnen de gestelde termijn? Dan geldt deze brief als ingebrekestelling. Dit betekent dat wij de resterende kredietsom kunnen opeisen (...)."
c. brief van 29 maart 2010;
d. brief van 3 april 2010, die onder meer vermeldt:
"U loopt al geruime tijd achter met de betaling van de aflossingstermijnen van uw krediet. (...). Het gaat inmiddels om een bedrag van € 690,01.
Hierbij eisen wij het achterstandsbedrag op en sommeren u dit bedrag binnen vijf werkdagen na dagtekening van deze brief aan ons te betalen. (...)
Doet u dit niet binnen de gestelde termijn? Dan stellen wij u reeds nu voor alsdan in gebreke en dragen wij de incasso van de gehele opeisbare vordering over aan een gerechtsdeurwaarder. (...)"
e. brief van 20 april 2010, die onder meer vermeldt:
"Ondanks allerlei pogingen onzerzijds om betaling van de achterstallige termijnen te ontvangen moeten wij constateren dat u onze verzoeken blijkbaar niet serieus neemt.
Wij zeggen bovenstaand contract met u op en sommeren u het bedrag van EUR 23.726,17 per omgaande te voldoen (...).
Komt u niet aan ons verzoek tegemoet, dan zullen wij zonder nadere kennisgeving direct overgaan tot rechtsmaatregelen, hetgeen veelal zal resulteren in een beslaglegging op inkomen en/of (on)roerende zaken. (...)
Onder voorbehoud van onze rechten,
(...)"
f. brief van 1 mei 2010, die onder meer vermeldt:
"U loopt al geruime tijd achter met de betaling van de aflossingstermijnen van uw krediet. (...). Het gaat inmiddels om een bedrag van € 1.158,88.
Hierbij eisen wij het achterstandsbedrag op en sommeren u dit bedrag binnen vijf werkdagen na dagtekening van deze brief aan ons te betalen. (...)
Doet u dit niet binnen de gestelde termijn? Dan stellen wij u reeds nu voor alsdan in gebreke en dragen wij de incasso van de gehele opeisbare vordering over aan een gerechtsdeurwaarder. (...)"
g. brieven van 6 augustus 2010, 20 september 2011, 13 februari 2015 en 23 oktober 2015.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg was Hoist Portfolio Holding Ltd. procespartij. Bij appeldagvaarding heeft Hoist gesteld dat Hoist Portfolio Holding Ltd. haar rechtsvoorgangster is. [geïntimeerde] heeft dat niet betwist. Het hof neemt dat als vaststaand tussen partijen aan. Hoist kan daarom in het hoger beroep worden ontvangen.
Hoist Portfolio Holding Ltd. zal hierna eveneens worden aangeduid als Hoist.
3.2
Bij inleidende dagvaarding heeft Hoist gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 22.977,70, vermeerderd met de wettelijke rente over € 22.689,01, dan wel het onbetaald gelaten deel daarvan, vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij verstekvonnis van 19 augustus 2016 heeft de kantonrechter de vordering toegewezen.
[geïntimeerde] is in verzet gekomen.
Bij tussenvonnis van 19 mei 2017 heeft de kantonrechter de zaak naar de rol verwezen om Hoist in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat het geleende bedrag is overgemaakt naar de rekening van [geïntimeerde] , dan wel dat betalingen zoals vermeld op het door Hoist in het geding gebrachte historische overzicht, zijn betaald van de rekening van [geïntimeerde] . Bij tussenvonnis van 26 januari 2018 heeft de kantonrechter overwogen dat Hoist niet aan de bewijsopdracht heeft voldaan (rov. 6 en 7), maar dat dit er niet toe leidt dat haar vordering wordt afgewezen, omdat de kantonrechter het ervoor houdt dat [geïntimeerde] het geleende bedrag heeft ontvangen (rov. 8). De zaak is naar de rol verwezen om Hoist in de gelegenheid te stellen (a) haar standpunt toe te lichten dat zij [geïntimeerde] vóór de brief van 1 mei 2010 heeft aangemaand tot betaling van twee aflossingstermijnen, en (b) een berekening in het geding te brengen op grond waarvan de kantonrechter kan beoordelen of de vertragingsvergoeding juist is berekend (rov. 9).
Bij akte van 23 februari 2018 heeft Hoist haar eis verminderd.
Bij vonnis van 18 mei 2018 heeft de kantonrechter de vordering van Hoist afgewezen. Hiertoe heeft hij overwogen dat de brieven van 14 maart 2010 en 1 mei 2010 geen rechtsgeldige ingebrekestellingen zijn en dat niet is gebleken dat een rechtsgeldige ingebrekestelling aan [geïntimeerde] is verzonden (rov. 4 en 5).
3.3
Bij memorie van grieven heeft Hoist haar eis vermeerderd, zodat die, verkort weergegeven, strekt tot het volgende:
a. primair betaling van € 22.977,70, vermeerderd met de wettelijke rente over € 22.689,01, dan wel het onbetaald gelaten deel daarvan, vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening;
b. subsidiair betaling van € 6.743,78, vermeerderd met de contractuele rente van 7,5% per jaar over dit bedrag, vanaf 9 maart 2019 tot aan de dag van de uiteindelijke voldoening.
De primaire vordering komt overeen met hetgeen Hoist bij inleidende dagvaarding heeft gevorderd. De subsidiaire vordering strekt tot betaling van verschuldigde rentetermijnen en heeft als uitgangspunt dat er geen deugdelijke ingebrekestelling is geweest en dat de kredietovereenkomst is blijven doorlopen.
3.4
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering, omdat deze tardief en in strijd met de eisen van een goede procesorde zou zijn.
Dit bezwaar wordt verworpen. De eisvermeerdering is ingesteld bij memorie van grieven. [geïntimeerde] wordt er niet onredelijk door in zijn verdediging bemoeilijkt en de procedure wordt er niet onredelijk door vertraagd. De eisvermeerdering is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde en niet in strijd met de tweeconclusieregel. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis. Overigens zal blijken dat het hof niet toekomt aan beoordeling van de subsidiaire vordering.
3.5
Het hof zal eerst het incidenteel appel behandelen. [geïntimeerde] heeft één grief aangevoerd. Hij betwist dat hij een kredietovereenkomst is aangegaan met Hoist of een rechtsvoorganger van Hoist, dat hij het bedrag van ƒ 50.000,- heeft ontvangen en dat hij in dat kader betalingen heeft gedaan. Hij acht ook onbegrijpelijk dat de kantonrechter enerzijds heeft overwogen dat niet is bewezen dat het bedrag van ƒ 50.000,- aan [geïntimeerde] is betaald, en anderzijds dat [geïntimeerde] het bedrag wel heeft ontvangen.
3.6
Het hof dient een eigen oordeel te geven over de vraag of aangenomen kan worden dat de kredietovereenkomst is aangegaan, het bedrag van ƒ 50.000,- is betaald en ontvangen en de betalingen van de bankrekening van [geïntimeerde] zijn verricht of afgeschreven, zoals Hoist stelt, maar [geïntimeerde] betwist. In hoger beroep is niet van belang of de oordelen van de kantonrechter daarover tegenstrijdig of anderszins onbegrijpelijk zijn.
3.7
Hoist heeft erop gewezen dat het geleende bedrag genoemd wordt in het vakje "netto uitbetaald" van het contract. Ook heeft Hoist een "voorloopformulier" overgelegd waarop staat aangekruist "gewoon overgemaakt" en een stempel "reeds uitbetaald" met de handgeschreven toevoeging "door amstel".
Hoist heeft verder een kopie van een rijbewijs, een loonspecificatie, een bankafschrift en een akte van huwelijksvoorwaarden van [geïntimeerde] overgelegd, kennelijk als stukken die bij de aanvraag van het krediet zijn ingediend. Ook heeft Hoist een akte overgelegd, strekkende tot verpanding van rechten uit een verzekering bij DSB Leven tot zekerheid van al hetgeen schuldeiser op enige tijd van [geïntimeerde] te vorderen heeft uit hoofde van het contract. Hierin wordt verwezen naar het kredietverleningsnummer van het contract. Op deze akte staat een handtekening als afkomstig van [geïntimeerde] .
Het contract, de eerder genoemde brief van 14 maart 2010, het door Hoist overgelegde bankafschrift en het door [geïntimeerde] overgelegde bankafschrift vermelden alle hetzelfde bankrekeningnummer.
Ook heeft Hoist verwezen naar het telefonische contact van 28 december 2009 dat vermeld wordt op het overzicht "agendavermeldingen" (zie rov. 2.3 hiervoor).
[geïntimeerde] heeft zelf gesteld dat de persoonlijke gegevens, zoals zijn naam, woonadres en geboortedatum juist zijn, dat het vermelde bankrekeningnummer op zijn naam stond en dat de handtekening op de overeenkomst gelijkenis vertoont met zijn eigen handtekening.
3.8
Tegenover het voorgaande heeft [geïntimeerde] de stellingen van Hoist dat [geïntimeerde] de kredietovereenkomst is aangegaan en het bedrag van ƒ 50.000,- heeft ontvangen, en dat van de bankrekening van [geïntimeerde] betalingen zijn afgeschreven, onvoldoende gemotiveerd betwist. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen nader in te gaan op de vraag hoe het kan dat Hoist over een kopie van een rijbewijs, een loonspecificatie, een bankafschrift en een akte van huwelijksvoorwaarden van [geïntimeerde] beschikt. Ook was het mogelijk geweest om zijn betwisting van de stellingen van Hoist te onderbouwen met meer gegevens over zijn financiële situatie in 2000 en de daarop volgende jaren. Verder had hij zijn stelling dat hij van de bank geen bankafschriften over de relevante periode meer kan krijgen, omdat het te lang geleden is, kunnen onderbouwen met een brief van de bank waaruit dat blijkt. Ook had hij specifiek kunnen ingaan op het door Hoist genoemde telefonische contact en op de door Hoist overgelegde akte van verpanding, waarop naar moet worden aangenomen zijn handtekening staat. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij een verzekering bij DSB Leven heeft gehad, noch dat de ontvangst van het bedrag van € 4.979,15 als vermeld op het historische overzicht van Hoist de uitkering van de afkoopwaarde van deze verzekering betreft. Over de pandakte heeft hij slechts gesteld hiervan geen weet te hebben. Gesteld noch gebleken is echter dat hij ertegen is opgekomen dat de uitkering van € 4.979,15 niet aan hem, maar aan Hoist is gedaan. Dat valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met zijn stelling dat hij zich niet kan herinneren het bedrag van ƒ 50.000,- te hebben ontvangen. De stellingen van Hoist worden daarom als onvoldoende gemotiveerd betwist aangenomen. De grief van [geïntimeerde] faalt.
3.9
Nu zal het hof het principaal appel behandelen. Hoist heeft twee grieven aangevoerd. Beide grieven strekken ten betoge dat de brieven van 3 april 2010 en 1 mei 2010 als deugdelijke ingebrekestellingen dienen te worden aangemerkt, al dan niet in samenhang met de brief van 14 maart 2010. In laatstgenoemde brief is [geïntimeerde] aangemaand tot betaling van de achterstand van twee maandtermijnen en is vermeld dat niet tijdige betaling zou betekenen dat de resterende kredietsom kon worden opgeëist. Ook na deze ingebrekestellingen heeft [geïntimeerde] diverse brieven ontvangen waarbij aanspraak werd gemaakt op betaling van de volledige hoofdsom, aldus Hoist.
3.1
Art. 6:82 lid 1 BW vermeldt dat de schuldenaar in gebreke kan worden gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld. De functie van een ingebrekestelling is om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is.
3.11
Art. 33 aanhef en onder c sub 1 (oud) Wet op het consumentenkrediet (WCK) bepaalde:
Nietig is een overeenkomst als bedoeld in artikel 30, eerste lid, voor zover daarbij:
c. vervroegde opeisbaarheid van het door de kredietnemer verschuldigde wordt bedongen, anders dan voor het geval dat:
1o. de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
3.12
In het onderhavige geval heeft Hoist bij brief van 3 april 2010 aangezegd dat indien [geïntimeerde] niet binnen vijf dagen € 690,01 betaalt, Hoist hem reeds bij die brief voor alsdan in gebreke stelt en de incasso van de gehele opeisbare vordering overdraagt aan een gerechtsdeurwaarder. Bij brief van 20 april 2010 is het contract opgezegd en is [geïntimeerde] gesommeerd het bedrag van € 23.726,17 te voldoen. Bij brief van 1 mei 2010 is aangezegd dat indien [geïntimeerde] niet binnen vijf dagen € 1.158,88 betaalt, Hoist hem reeds bij die brief voor alsdan in gebreke stelt en de incasso van de gehele opeisbare vordering overdraagt aan een gerechtsdeurwaarder.
3.13
Het hof is van oordeel dat de brief van 1 mei 2010 moet worden aangemerkt als een rechtsgeldige ingebrekestelling. Weliswaar sluit die brief niet goed aan op de brief van 20 april 2010, want in de brief van 1 mei 2010 wordt slechts het bedrag van € 1.158,88 genoemd, hoewel bij eerdere brief van 20 april 2010 het contract was opgezegd en gesommeerd was een bedrag van € 23.726,17 te betalen, maar die enkele omstandigheid leidt niet tot het oordeel dat de brief van 1 mei 2010 niet als een rechtsgeldige ingebrekestelling kan worden aangemerkt. Die brief maakte immers voldoende duidelijk tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk was zonder dat van een tekortkoming sprake zou zijn. In combinatie met de brieven van 14 maart 2010 en 20 april 2010 gelezen, maakte die brief ook voldoende duidelijk dat een beroep werd gedaan op de onmiddellijke opeisbaarheid van de resterende kredietsom en wat bedoeld werd met de "gehele opeisbare vordering". Het is niet nodig dat de brief van 1 mei 2010 dat ook los gelezen duidelijk zou maken. Die eis wordt niet gesteld aan een ingebrekestelling, ook niet in zaken die vallen onder het regime van de Wet op het Consumentenkrediet (oud).
3.14
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij geen brieven heeft ontvangen. Hij heeft erop gewezen dat hij diverse malen verhuisd is.
3.15
Art. 12 van de algemene voorwaarden bij het contract bepaalt dat de kredietnemer binnen drie dagen mededeling aan de kredietgever dient te doen van een verandering van zijn adres. Nu als vaststaand dient te worden beschouwd dat de kredietovereenkomst is aangegaan, zijn de algemene voorwaarden van toepassing. Het is dus niet voldoende dat [geïntimeerde] zich in geval van verhuizing bij de gemeente liet inschrijven op zijn nieuwe adres. Op grond van het voorgaande mocht Hoist in beginsel ervan uitgaan dat het adres van [geïntimeerde] dat bij haar geregistreerd stond, juist en actueel was, zolang [geïntimeerde] geen opgave deed van een adreswijziging. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij adreswijzigingen heeft doorgegeven die Hoist niet goed heeft geregistreerd. In beginsel mocht Hoist daarom ervan uitgaan dat [geïntimeerde] kon worden bereikt op het adres dat bij haar geregistreerd stond. De adressen die op de brieven staan vermeld, waren daarmee telkens adressen waarvan Hoist in beginsel redelijkerwijs mocht aannemen dat [geïntimeerde] daar kon worden bereikt. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat het in dit geval anders is.
3.16
[geïntimeerde] heeft betwist dat de brieven zijn verzonden. Die betwisting heeft hij op geen enkele wijze toegelicht. Wel ligt in zijn stellingen een mogelijke andere verklaring besloten waarom hij (een deel van) de brieven mogelijk niet heeft ontvangen. Dat is mogelijk te verklaren door het feit dat hij meermalen is verhuisd zonder zijn verhuizing door te geven aan Hoist, dus in weerwil van art. 12 van de algemene voorwaarden, en zonder anderszins een voorziening te treffen om te bevorderen dat brieven die naar zijn oude adres werden verzonden, hem zouden bereiken. Dat komt voor eigen risico van [geïntimeerde] . Het is een hele reeks brieven (zie rov. 2.5 hiervoor) en zij zijn afkomstig van verschillende afzenders (namelijk van Antera Incasso en van GGN Gerechtsdeurwaarders en één van Gerechtsdeurwaarderskantoor [X] ). In het licht hiervan acht het hof de betwisting door [geïntimeerde] van de stelling van Hoist dat de brieven zijn verzonden, onvoldoende gemotiveerd. Daarmee staat vast dat de brieven zijn verzonden. [geïntimeerde] heeft ook niets aangevoerd ten betoge dat de brieven niet zijn aangekomen op de adressen waarnaar ze zijn verzonden. De brieven moeten daarom geacht worden [geïntimeerde] te hebben bereikt, althans, voor zover zij hem niet hebben bereikt, komt dat voor zijn risico. Het verweer wordt verworpen.
3.17
De grieven van Hoist slagen dus. Ter beoordeling van de toewijsbaarheid van de vordering van Hoist zal het hof de overige verweren behandelen die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gevoerd.
3.18
[geïntimeerde] heeft bij verzetdagvaarding aangevoerd dat de cessie van 2009 van Ribank aan De Nederlandse Voorschotbank niet rechtsgeldig is, omdat er geen akte is overgelegd waaruit de cessie blijkt, de gecedeerde vordering onvoldoende is bepaald en de cessie niet aan [geïntimeerde] is medegedeeld. De cessie van 2013 van De Nederlandse Voorschotbank aan Hoist Portfolio Holding Ltd is evenmin rechtsgeldig, omdat ook deze cessie niet aan [geïntimeerde] is medegedeeld, aldus [geïntimeerde] .
3.19
Hoist heeft bij conclusie van antwoord in oppositie een akte overgelegd waaruit de cessie van 2009 blijkt. De over te dragen vordering op [geïntimeerde] wordt in voldoende mate door de akte bepaald. Mededeling van beide cessies is in elk geval gedaan bij inleidende dagvaarding. Voor zover [geïntimeerde] de verweren met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de cessies in eerste aanleg na de conclusie van antwoord in oppositie heeft gehandhaafd, worden die verweren dus verworpen.
3.2
[geïntimeerde] heeft het verweer gevoerd dat het historische overzicht niet tot bewijs kan dienen, omdat het uit de administratie van Hoist afkomstig is en in Excel ieder gewenst overzicht kan worden geproduceerd. Dit verweer faalt. Er bestaat geen rechtsregel die meebrengt dat overzichten uit de administratie van een procespartij die (al dan niet) met Excel zijn gemaakt, niet tot bewijs kunnen dienen.
3.21
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de op het historische overzicht vermelde storneringen van 19 december 2009 en 26 december 2009 niet juist kunnen zijn, omdat zij niet vermeld staan op het bankafschrift dat [geïntimeerde] heeft overgelegd en dat betrekking heeft op de periode van 4 december 2009 tot en met 28 december 2009.
Hoist heeft hiertegen aangevoerd dat deze afschrijvingen direct zijn mislukt, omdat er onvoldoende saldo op de rekening stond.
Dit laatste is voldoende aannemelijk. Het bankafschrift vermeldt een beginsaldo van € 3.365,86 negatief, een eindsaldo van € 3.365,86 negatief en een kredietlimiet van € 3.500,-. De te incasseren bedragen waren € 232,16 respectievelijk € 228,20. Het is ook voldoende aannemelijk dat automatische afschrijvingen die niet uitgevoerd worden wegens onvoldoende saldo, anders dan afschrijvingen die eerst wel uitgevoerd worden, maar vervolgens door de rekeninghouder worden gestorneerd, kunnen hebben plaatsgehad zonder dat daarvan blijkt uit het bankafschrift. Dit wordt niet tegengesproken door de omstandigheid dat op het historische overzicht in dit verband wel automatische incasso's (AI) en storneringen (STO) vermeld staan. Hiermee administreert Hoist (anders dan de bank) welke automatische incasso's mislukt zijn. In het licht hiervan heeft [geïntimeerde] de juistheid van het historische overzicht voor wat betreft de daarop vermelde storneringen van 19 december 2009 en 26 december 2009 niet voldoende gemotiveerd betwist. Ook voor het overige heeft [geïntimeerde] de juistheid van dat overzicht niet voldoende gemotiveerd betwist.
3.22
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de rente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden toegewezen, omdat Hoist lang heeft gewacht met het starten van de procedure. Dit verweer wordt verworpen. De eerste mislukte incasso dateert van 25 november 2009. In 2010 is een groot aantal brieven verzonden. Daarna is in elk geval nog een brief verzonden in 2011 en twee brieven in 2015 (zie rov. 2.5 hiervoor). De inleidende dagvaarding dateert van 21 april 2016. Er is geen sprake van een zo groot gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van Hoist dat dit consequenties zou moeten hebben voor de toewijsbaarheid van de rente vanaf de dag van de dagvaarding. Er is dus geen reden om de rente te matigen of op nihil te stellen.
3.23
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat een juiste toepassing van art. 6 van de algemene voorwaarden meebrengt dat de vertragingsvergoeding tot de dag van de dagvaarding niet op € 3.903,68 moet worden gesteld, maar op € 102,31. Hiertegen heeft Hoist geen gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer slaagt.
3.24
Het principaal appel slaagt. Nu de kantonrechter de vordering had afgewezen, was incidenteel appel niet nodig. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt dit [geïntimeerde] niet op een proceskostenveroordeling in incidenteel appel te staan. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in principaal appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
vernietigt het verstekvonnis van 19 augustus 2016;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen bewijs van ontvangst € 19.176,33 aan Hoist te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over € 18.887,64 vanaf 21 april 2016 tot aan de dag van de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan Hoist van hetgeen Hoist heeft voldaan ter uitvoering van de in het vonnis van 18 mei 2018 opgenomen proceskostenveroordeling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Hoist begroot op € 1.043,25 aan verschotten en € 1.200,00 voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.077,91 aan verschotten en € 2.148,00 voor salaris en op € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, G.C.C. Lewin en
M.M. Korsten-Krijnen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.